-
1 to assess
beoordelenwaarderen -
2 to evaluate
beoordelenwaarderen -
3 to judge
beoordelenwaarderen -
4 to rate
beoordelenwaarderen -
5 judge
n. rechter; jurylid; kenner--------v. beoordelen; oordelen, vaststellen; waarderen; als rechter optredenjudge1[ dzjudzj] 〈zelfstandig naamwoord; vaak Judge〉1 rechter♦voorbeelden:he is no judge (of that) • hij is geen expert (ter zake)→ sober sober/————————judge2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 beoordelen ⇒ achten, schatten♦voorbeelden: -
6 assess
-
7 merit
n. verdienste; de voors en tegens (v. iets); iets op zijn eigen waarde beoordelen--------v. verdienen, waard zijnmerit1[ merrit] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a man of merit • een man van verdienstereward each according to his merits • elk naar eigen verdienste belonenjudge something on its (own) merits • iets op zijn eigen waarde beoordelen————————merit2 -
8 assess the situation
-
9 award
n. prijs; bekroning; beoordeling--------v. toekennen, toewijzen; beoordelenaward1[ əwo:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————award2〈 werkwoord〉2 belonen -
10 charity
n. weldadigheid[ tsjærətie] 〈meervoud: charities〉4 mildheid in zijn/haar oordeel ⇒ barmhartigheid♦voorbeelden:in/out of charity • uit barmhartigheid -
11 criticize
v. bekritiseren, aanmerkingen makencriticize, criticise[ krittissajz]1 kritiek hebben/uitoefenen (op)2 (be)kritiseren ⇒ beoordelen, recenseren -
12 do not judge people by their exteriors
English-Dutch dictionary > do not judge people by their exteriors
-
13 estimate
n. schatting, taxatie--------v. schatten, taxerenestimate1[ estimmət] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 oordeel♦voorbeelden:at a rough estimate • ruwweg————————estimate2[ estimmeet]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 schatten ⇒ berekenen, begroten♦voorbeelden: -
14 exterior
adj. buitenkant, uiterlijk--------n. exterieurexterior1[ ikstiəriə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 buitenkant ⇒ oppervlakte, uiterlijk♦voorbeelden:————————exterior21 buiten- ⇒ aan/van de buitenkant, van buiten♦voorbeelden:exterior lighting • buitenverlichting -
15 grade
n. cijfer; graad; soort; klas; helling--------v. graderen; cijfer geven; rangschikken; afvlakken (van grond)grade1[ greed] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 rang ⇒ niveau, kwaliteit♦voorbeelden:prime-grade beef • eersteklas rundvlees3 make the grade • slagen, aan de eisen voldoen, carrière maken————————grade2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:→ grade down grade down/, grade up grade up/ -
16 judge people with charity
judge people with charity -
17 judge someone by his actions
judge someone by his actions -
18 judge something on its (own) merits
judge something on its (own) meritsEnglish-Dutch dictionary > judge something on its (own) merits
-
19 mark
n. Mark (voornaam)mark1[ ma:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 peil ⇒ niveau, standaard8 belang9 aandacht♦voorbeelden:leave one's mark on • zijn stempel drukken opmake one's mark • zich onderscheiden4 above/below the mark • boven/beneden peilI don't feel quite up to the mark • ik voel me niet helemaal fit/in ordeon your marks, get set, go! • op uw plaatsen! klaar? af!beside/off the mark • ernaastoverstep the mark • over de schreef gaan————————mark21 vlekken (maken/krijgen)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 merken ⇒ tekenen, onderscheiden; aanduiden♦voorbeelden:1 his birth marks the beginning of a new era • zijn geboorte luidt het begin van een nieuw tijdperk inmark the occasion • de gelegenheid luister bijzettenmarked for life • voor het leven getekend -
20 measure
n. middel; maat; afgmeting; meet apparatuur; ritme; gewicht; voorschrift--------v. meten; schatten, afwegen; toeluisteren, afmetenmeasure1[ mezjə]2 maatstok/lat/lint3 maatstaf♦voorbeelden:half measures • halve maatregelen1 maat 〈 ook muziek〉 ⇒ maateenheid; mate; gematigdheid; (afgemeten/juiste) hoeveelheid; metrum, versmaat♦voorbeelden:in (a) great/large measure • in hoge/ruime mate————————measure21 meten ⇒ af/op/toe/uitmeten, de maat nemen♦voorbeelden:1 the room measures three metres by four • de kamer meet/is drie bij vier (meter)measure oneself with • zich meten metmeasure out • toemeten3 letten op ⇒ overdenken, (over)wegen♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Buch — 1. An ein schlechtes Buch macht man keine silbernen Clausuren. 2. Aus einem leeren Buche kann man keine Weisheit lesen. 3. Buch macht nicht klug. Nämlich nicht immer und nicht unter allen Umständen. Holl.: Al te goed boek man, zelden een kloek… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon