Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

beheren

Толкование Перевод

1 to manage

beheren

leiden

leiding geven

voeren

English-Dutch technical dictionary > to manage
2 administer

v. beheren; toedienen; geven (geneesmiddel)

administer

[ ədminnistə]

1 beheren ⇒ besturen

2 toepassen ⇒ uitvoeren

3 toedienen ⇒ uitreiken, verlenen

♦voorbeelden:

1   administer an estate • een nalatenschap/bezit beheren

2   administer justice • rechtspreken

3   administer a medicine to someone • iemand een medicijn toedienen

     administer a punishment to someone • iemand een straf opleggen

     〈 rooms-katholiek〉 administer the last sacraments to someone • iemand de laatste sacramenten toedienen

¶ administer to someone's needs • in iemands behoeften voorzien

English-Dutch dictionary > administer
3 control

n. controle; beheer; stuurinrichting; beheersing
--------
v. controleren; beheersen; beheren; onderzoeken; regelen

control¹

[ kəntrool]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk meervoud〉bedienings/controlepaneel ⇒ regeleenheid, besturingstoestel

2 〈 voornamelijk meervoud〉controlemiddel/maatregel ⇒ beheersings/regelingsmechanisme

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 beheersing ⇒ controle, zeggenschap

2 bestuur ⇒ op/toezicht, leiding

♦voorbeelden:

1   lose control (of oneself) • zijn zelfbeheersing verliezen

     keep under control • bedwingen, in toom houden

     take control of/over • de macht/leiding in handen nemen over

     beyond control • onhandelbaar

     in control of the situation • de situatie meester/de baas

     get/go out of control • uit de hand lopen

     have no control over/of a class • geen orde kunnen houden in een klas

2   be in control • de leiding hebben, het voor het zeggen hebben

     control over an organization • leiding over een organisatie

————————

control²

〈werkwoord; controlled〉

1 controleren ⇒ leiden, toezicht uitoefenen op; beheren

2 besturen ⇒ aan het roer zitten

3 in toom/bedwang houden ⇒ beheersen, onder controle houden

4 nakijken ⇒ controleren, nalopen/zien/trekken

♦voorbeelden:

1   〈 economie〉 controlling interest • meerderheidsbelang

4   〈 biologie, psychologie〉 controlled study • vergelijkende studie

English-Dutch dictionary > control
4 hold the purse strings

de schatkist beheren

hold the purse strings

de financiën beheren

English-Dutch dictionary > hold the purse strings
5 administer an estate

administer an estate

een nalatenschap/bezit beheren

English-Dutch dictionary > administer an estate
6 conduct

n. gedrag; leiding, beheer
--------
v. leiden,beheren; dirigeren

conduct¹

[ kondukt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gedrag ⇒ houding, handelwijze

2 (bedrijfs)leiding ⇒ bestuur, beleid

3 wijze van behandeling/uitvoering ⇒ behandelingswijze

————————

conduct²

[ kəndukt]

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 leiden ⇒ rondleiden, begeleiden

2 〈 muziek〉 dirigeren ⇒ dirigent zijn (van)

3 (zich) gedragen

4 〈 natuurkunde, elektriciteit〉 geleiden

♦voorbeelden:

1   conducted tour • verzorgde reis, rondleiding

     the police conducted the troublemakers away • de politie voerde de herrieschoppers af

3   conduct oneself • zich gedragen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 besturen ⇒ leiden, (aan)voeren

2 behandelen ⇒ (uit)voeren

♦voorbeelden:

1   conduct elections • verkiezingen organiseren

2   who conducts your correspondence? • wie voert uw correspondentie?

English-Dutch dictionary > conduct
7 economize

v. bezuinigen, spaarzaam zijn

economize, economise

[ ikkonnəmajz]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+on〉 bezuinigen (op) ⇒ spaarzaam zijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 economiseren ⇒ besparen, zuinig beheren

English-Dutch dictionary > economize
8 handle

n. handvat; titel; bijnaam; (in computers) specifiek identifikatieteken dat aan een bestand wordt gegeven waardoor toegang aan een programma wordt verleend
--------
v. aanraken; bevoelen; zorgen voor; handelen in-

handle¹

[ hændl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 handvat ⇒ hendel, steel

2 knop ⇒ kruk, k

3 gevest ⇒ heft, greep

4 oor ⇒ hengsel

5 〈 slang〉 titel

♦voorbeelden:

5   have a handle to one's name • een titel (voor zijn naam) hebben

¶ 〈 informeel〉 fly off the handle • opvliegen

     get a handle on something • greep krijgen op iets, iets onder de knie krijgen

     don't give your enemies a handle against you • laat je vijanden geen vat op je krijgen

————————

handle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich laten hanteren/bedienen 〈 auto, boot〉 ⇒ functioneren

♦voorbeelden:

1   this car handles beautifully in bends • deze auto ligt prachtig in de bocht

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanraken ⇒ betasten, bevoelen 〈 met de handen〉

2 hanteren ⇒ bedienen, manipuleren

3 leiden ⇒ besturen, beheren, trainen 〈 bokser〉, vertegenwoordigen

4 behandelen ⇒ omgaan met

5 verwerken ⇒ afhandelen

6 aanpakken ⇒ bespreken 〈 probleem〉

7 verhandelen ⇒ handelen in

♦voorbeelden:

6   can he handle that situation? • kan hij die situatie aan?

English-Dutch dictionary > handle
9 husband

n. echtgenoot
--------
v. zuinig huishouden (omgaan) met, zuinig beheren, sparen

husband¹

[ huzbənd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 man ⇒ echtgenoot

♦voorbeelden:

1 husband and wife • man en vrouw

————————

husband²

〈 werkwoord〉〈 formeel〉

1 zuinig omspringen/omgaan met ⇒ sparen

English-Dutch dictionary > husband
10 manage

v. succes hebben; iets bereiken; leiding geven; heersen over-, beheersen; zorgen voor-; zich meten aan-

manage

[ mænidzj]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rondkomen ⇒ zich behelpen

2 slagen ⇒ het klaarspelen

3 als beheerder fungeren/optreden

♦voorbeelden:

2   I'll manage • het lukt me wel

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 met werkwoord〉 slagen in ⇒ weten te, kunnen

2 leiden ⇒ besturen, beheren 〈 zaak〉, reguleren 〈 munt〉, hoeden 〈 vee〉

3 beheersen ⇒ weten aan te pakken, manipuleren

4 hanteren

5 aankunnen ⇒ aandurven, in staat zijn tot

6 kunnen gebruiken

♦voorbeelden:

1   the managed to escape • hij wist te/kon ontsnappen

5   I cannot manage another mouthful • ik krijg er geen hap meer in

     she managed a smile • ze wist een glimlach op te brengen

6   I could manage a day off • een vrije dag zou me niet slecht uitkomen

English-Dutch dictionary > manage
11 misconduct

n. wangedrag; zonde

misconduct¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 wangedrag ⇒ onfatsoenlijkheid

2 〈 juridisch〉 ambtsmisdrijf ⇒ ambtsovertreding

————————

misconduct²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich misdragen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slecht beheren

English-Dutch dictionary > misconduct
12 mismanage

v. slecht behandelen of besturen, verkeerd aanpakken

mismanage

[ mismænidzj]

1 verkeerd beheren ⇒ verkeerd aanpakken

English-Dutch dictionary > mismanage
13 operate

v. werken; tewerkstellen; opereren

operate

[ oppəreet]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in werking/werkzaam zijn ⇒ functioneren, lopen 〈 ook van trein〉; draaien 〈 van motor〉, te werk gaan

2 (de juiste) uitwerking hebben ⇒ werken, (het gewenste) resultaat geven, van kracht zijn 〈 van tarief, verdrag, wet〉

3 te werk gaan ⇒ opereren; 〈 medicijnen, geneeskunde ook〉 een operatie doen, ingrijpen; 〈 leger ook〉 militaire acties ondernemen/bewegingen uitvoeren; 〈 handel ook〉 beursoperaties verrichten, speculeren

♦voorbeelden:

1   our business is also operating abroad • ons bedrijf is ook werkzaam in het buitenland

     the tractor operates on diesel oil • de tractor rijdt op dieselolie

2   the new cutbacks will not operate till next month • de nieuwe bezuinigingsmaatregelen gaan pas volgende maand in

3   operate on someone for appendicitis • iemand opereren aan de blindedarm

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bewerken

2 bedienen 〈 machine, toestel〉 ⇒ besturen 〈 ook auto, schip〉

3 beheren

4 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; medicijnen, geneeskunde〉 opereren

♦voorbeelden:

2   be operated by • werken op, (aan)gedreven worden door 〈 stoom, elektriciteit〉

3   operate a coalmine • een steenkoolmijn exploiteren

English-Dutch dictionary > operate
14 purse strings

purse strings

1 beurs/buidelkoordjes ⇒ 〈 figuurlijk〉 financiële macht

♦voorbeelden:

1   hold the purse strings • de financiën beheren

     loosen the purse strings • de uitgaven vergroten

     tighten the purse strings • bezuinigen, de buikriem aanhalen

English-Dutch dictionary > purse strings
15 rule

n. wet; regel; heerschappij; liniaal; omgangsvorm
--------
v. beslissen; beheren; regeren; liniëren

rule¹

[ roe:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 regel ⇒ voorschrift

2 gewoonte ⇒ gebruik, regel

3 duimstok ⇒ meetlat

4 regering ⇒ bewind, bestuur

5 〈 drukwezen〉 wit 〈 zetmateriaal〉

♦voorbeelden:

1   rules of the road • verkeersregels/code

     according to/by rule • volgens de regels, stipt

2   as a rule • gewoonlijk, in het algemeen

4   under British rule • onder Britse heerschappij

¶ 〈 pejoratief〉 rules and regulations • de kleine lettertjes, de regels

     rule of thumb • vuistregel, natte vingerwerk

     bend/stretch the rules • soepel zijn, iets door de vingers zien

→ exception exception/, golden golden/

————————

rule²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 heersen ⇒ regeren, de zeggenschap hebben

2 een bevel uitvaardigen ⇒ bepalen, verordenen

3 〈 geldwezen〉 een bepaalde hoogte hebben

♦voorbeelden:

1   she rules over her children with a firm hand • ze houdt haar kinderen stevig in het gareel

3   oil rules low today • de olieprijzen staan laag genoteerd vandaag

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 beheersen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ heersen over, regeren

2 beslissen ⇒ bepalen, bevelen

3 liniëren ⇒ belijnen

4 trekken 〈 lijn〉

♦voorbeelden:

1   be ruled by • zich laten leiden door

2   rule something out • iets uitsluiten, iets voor onmogelijk verklaren

3   ruled paper • gelinieerd papier

     rule something off • iets aflijnen, eindstreep trekken

English-Dutch dictionary > rule
16 run

n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval
--------
v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doen

run¹

[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 looppas ⇒ het rennen

2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉

3 opeenvolging ⇒ reeks, serie; 〈 dramaturgie〉 looptijd; 〈 muziek〉 loopje

4 〈+on〉 vraag (naar) ⇒ stormloop (op)

5 terrein ⇒ veld, ren 〈 voor dieren〉

6 eind ⇒ stuk, lengte 〈 van materiaal〉

7 〈 Amerikaans-Engels〉 ladder 〈 in kous〉

8 school vissen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 trek

♦voorbeelden:

1   make a run for it • het op een lopen zetten

     at a/the run • in looppas

     on the run • op de vlucht; druk in de weer

3   a run of success • een succesvolle periode

     the play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeld

4   〈 handel〉 a run on copper • een plotselinge grote vraag naar koper

¶ we'll give them a (good) run for their money • we zullen ze het niet makkelijk maken

     get/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgen

     give someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over

     〈 geldwezen〉 a run on the bank • een run op de bank

     〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree

→ dry dry/, long long/, short short/

————————

run²

〈ran [ ræn], run [ run]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ hollen, hardlopen

2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden

3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten

4 lopen ⇒ zich uitstrekken, gaan; 〈 ook figuurlijk〉 neigen, een tendens hebben

5 wegrennen ⇒ vluchten

6 luiden ⇒ ken

7 〈 politiek〉 kandidaat zijn

8 〈 sport〉 meedoen

9 〈 cricket〉 een run (proberen te) maken

10 〈 economie〉 accumuleren 〈 van kapitaal〉

11 〈 Amerikaans-Engels〉 ladderen 〈 van kous〉

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 run up • een aanloop nemen

     run at someone • iemand aanvallen

     run at something • toestormen op iets

     〈 voetbal〉 run off the ball • zich vrijlopen

2   the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven worden

     run afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen met

     〈 scheepvaart〉 run aground • aan de grond lopen

     〈 scheepvaart〉 run free • voor de wind zeilen

     feelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog op

     〈 scheepvaart〉 run before the wind • voor de wind zeilen

     run on electricity • elektrisch zijn

     〈 scheepvaart〉 run (up)on a reef • op een rif lopen

     〈 handel, geldwezen〉 the note runs to 1 May • de wissel wordt op 1 mei betaalbaar gesteld

4   prices are running high • de prijzen zijn over het algemeen hoog

     run to crabbiness • geneigd zijn tot vitten

     run to extremes • in uitersten vervallen

6   the third line runs as follows • de derde regel luidt als volgt

7   also ran Black Beauty • niet bij de eerste drie was Black Beauty 〈 in paarden- of hondenrace〉

     he ran fifth • hij kwam als vijfde binnen

     〈 politiek〉 run for • zich kandidaat stellen voor

¶ 〈 informeel〉 run along! • vooruit!, laat me eens met rust!

     run across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopen

     run for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zetten

     Roman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familie

     run through the minutes • de notulen doornemen

     his inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagd

     my allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto

→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rijden/lopen over ⇒ volgen 〈 weg〉, afleggen 〈 afstand〉

2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen

3 smokkelen

4 ontvluchten ⇒ weglopen van

5 〈 politiek〉 kandidaat stellen

6 〈 sport〉 laten deelnemen

7 〈 economie〉 laten oplopen ⇒ laten accumuleren

♦voorbeelden:

1   run a race • een wedstrijd lopen

     run someone over • iemand overrijden

2   run the bath • het bad laten vollopen

     run a business • een zaak hebben

     run a car • autorijden, een auto hebben

     run someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoen

     run a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen

6   we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen

¶ 〈 Amerikaans-Engels〉 run a (traffic-)light • door rood rijden

→ run back run back/, run down run down/, run in run in/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run through run through/, run up run up/

English-Dutch dictionary > run
17 CORBA

(internet) universele aanstelling van administratieve beheren van termobjecten die samenwerking tussen verschillende afdelingen mogelijk maakt

CORBA (Common Object Request Broker Architecture)

English-Dutch dictionary > CORBA
18 My Computer

mijn computer, serviceprogramma in Windows 95 die het mogelijk maakt de bestanden en de hulpbronnen in het systeem te beheren

English-Dutch dictionary > My Computer
19 joint holders

gezamenlijke pachters (verschillende vertegenwoordigers die gezamenlijk land of gebouw beheren)

English-Dutch dictionary > joint holders
20 to administer

administreren

beheren

English-Dutch technical dictionary > to administer

Страницы

См. также в других словарях:

Nuakhai — Also called Festival of Harvest Observed by Hinduism Type Hindu Begins Panchami tithi (fifth day) of lunar fortnight of Bhadrabaa Date August–September … Wikipedia
Verheeren — Verheeren, verb. regul. act. durch Zerstören und Verwüsten zu Grunde richten, besonders von der Oberfläche der Erde und den darauf befindlichen Dingen. Das Land ist allenthalben jämmerlich verheeret, Ps. 74, 20. Verheerte Städte, Ezech. 36, 38.… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Fort Pannerden — is a disused military fort situated near to the village of Pannerden in the east of the Netherlands. In November 2006, it became the focus of national news stories because a group of squatters were evicted in a large scale operation by police,… … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

beheren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

beheren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: