-
41 battre
battre [baatr]♦voorbeelden:le coeur lui bat • zijn hart bonstla porte bat • de deur kleppertle tambour bat • de trommel wordt geroerdla pluie bat contre les vitres • de regen klettert tegen de ruitenbattre des cils, des paupières • met de ogen knipperenle public bat des mains • het publiek klapt in de handenl'oiseau battait des ailes • de vogel klapwiektebattre du tambour • de trommel slaanson coeur bat pour cette jeune fille • zijn hart behoort dat meisje toeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan ⇒ slaag geven, aframmelen2 verslaan ⇒ overwinnen, bedwingen3 slaan (op, tegen) ⇒ bewerken, kloppen♦voorbeelden:battre qn. avec ses propres armes • iemand met zijn eigen wapenen bestrijdenbattre un record • een record brekenbattre le blé • graan dorsen〈 sport en spel〉 battre les cartes • de kaarten schudden, wassenbattre le fer • ijzer hameren, (koud) smedenbattre monnaie • munten slaanbattre un tapis • een kleed uitkloppenbattre froid à qn. • iemand ijzig behandelen1 vechten ⇒ twisten, ruzie maken♦voorbeelden:se battre avec un problème • met een probleem worstelense battre pour, contre qc. • voor, tegen iets strijden→ oeilje pourrais me battre • ik kan mezelf wel een klap geven1. v2) kloppen3) aframmelen4) verslaan, overwinnen2. se battrev1) vechten, ruzie maken -
42 charger
charger [sĵaarzĵee]1 (be-, op-, in)laden ⇒ bevrachten, bepakken4 getuigen tegen ⇒ ten laste leggen, belasteren♦voorbeelden:charger une valise sur son épaule • een koffer op zijn schouder nemennavire qui charge pour Londres • schip dat een vracht voor Londen aan boord neemt♦voorbeelden:¶ se charger de qc. • zich met iets belasten, iets op zich nemense charger de qn. • iemand onder zijn hoede nemenv1) (be-, op-, in)laden, bevrachten2) overladen, belasten (met)3) getuigen (tegen), belasteren4) overdrijven5) aanvallen -
43 cheval
cheval [sĵəvaal],chevaux [sĵəvoo]〈m.〉1 paard2 (het) paardrijden ⇒ ruitersport, paardensport♦voorbeelden:cheval de bât, de charge, de somme • lastpaardcheval de course • renpaardcheval de selle • rijpaardcheval de trait • trekpaardcheval blanc • schimmelcheval marin • zeepaardjecheval pur sang • volbloed(paard)changer un cheval borgne contre un aveugle • van de regen in de drop komentirer qn. à quatre chevaux • iemand vierendelenà cheval • te paardêtre à cheval sur les principes • streng aan zijn beginselen vasthoudenêtre à cheval sur deux périodes • zich gedeeltelijk over twee periodes uitstrekkenmonter à cheval • paardrijdenmonter sur un cheval • een paard bestijgenmonter sur ses grands chevaux • op zijn achterste benen gaan staancheval de Troie • paard van Troje, Trojaans paardc'est un (vieux) cheval de retour • het is een oude bekende van de politiem1) paard2) paardenvlees -
44 famille
famille [faamiej]〈v.〉1 gezin ⇒ kroost, nageslacht3 geslacht ⇒ huis, afstammelingen♦voorbeelden:père de famille • huisvadervie de famille • huiselijk levenfamille monoparentale • eenoudergezinla Sainte famille • de heilige Familie〈 België〉 attendre famille • gezinsuitbreiding verwachten, in verwachting zijnêtre chargé de famille • de zorg voor een gezin hebbenen famille • in de huiselijke kring→ lingeavoir l'esprit de famille • erg aan zijn familie hangenbelle famille • schoonfamiliefamille nucléaire • kerngezinla famille des Habsbourg • het Habsburgse huisf1) gezin2) familie3) geslacht4) school, denkrichting -
45 femme
femme [faam]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 vrouw♦voorbeelden:femme de chambre • kamermeisjefemme de charge • werksterfemme enfant • kindvrouwtjefemme au foyer • huisvrouwfemme de lettres • schrijfstermaîtresse femme • energieke vrouwfemme médecin • vrouwelijke artsfemme de ménage • werksterprofesseur femme • lerares, vrouwelijke hoogleraarraisonnement de femme soûle • absurde redeneringfemme de mauvaise vie • slechte vrouwpetite bonne femme • klein meisjesale bonne femme • rotwijfvieille bonne femme • oud vrouwtje〈 informeel〉 bonne femme • vrouw, wijffemme vénale • veile vrouwcourir les femmes • achter de vrouwen aan zittenêtre très femme • op-en-top een vrouw zijnêtre femme à • het soort vrouw zijn datchercher femme • een vrouw zoekenprendre femme • trouwendemander pour femme • ten huwelijk vragenprendre pour femme • trouwen met→ remède1. f1) vrouw2) echtgenote2. femme(-)adj -
46 fonction
fonction [fõksjõ]〈v.〉1 functie ⇒ taak, rol♦voorbeelden:les fonctions d'une charge • de plichten verbonden aan een taakfonction publique • ambtenarenapparaatentrer en fonction(s) • in functie tredenêtre fonction de qc. • afhankelijk zijn van ietsfaire fonction de • de rol vervullen vanquitter ses fonctions • zijn functie neerleggenagir en fonction de ses intérêts • in zijn eigen belang handelenen fonction de • naar gelang (van)ffunctie, taak -
47 limite
limite [liemiet]〈v.〉1 grens ⇒ limiet, beperking, grenslijn♦voorbeelden:date limite • uiterste datumheure limite de la rédaction • sluitingsuur van de redactievitesse limite • maximumsnelheiddernière limite • uiterste termijnfranchir, dépasser les limites • de perken te buiten gaanà la limite • desnoodsdans les limites du possible • voor zover mogelijkdans une certaine limite • in zekere matedans les limites de nos moyens • zover onze middelen het toestaansans limites • grenzeloos, onbeperktfgrens, limiet -
48 limité
limite [liemiet]〈v.〉1 grens ⇒ limiet, beperking, grenslijn♦voorbeelden:date limite • uiterste datumheure limite de la rédaction • sluitingsuur van de redactievitesse limite • maximumsnelheiddernière limite • uiterste termijnfranchir, dépasser les limites • de perken te buiten gaanà la limite • desnoodsdans les limites du possible • voor zover mogelijkdans une certaine limite • in zekere matedans les limites de nos moyens • zover onze middelen het toestaansans limites • grenzeloos, onbeperktadjbeperkt, begrensd -
49 mission
mission [miesjõ]〈v.〉1 opdracht ⇒ taak, functie2 missie ⇒ afvaardiging, onderzoeksteam♦voorbeelden:être en mission • op dienstreis zijn→ chargéf1) opdracht, taak, roeping, missie2) zendingspost [religie] -
50 pas
pas1 [paa]〈m.〉1 pas ⇒ schrede, (voet)stap, (voet)spoor2 tred ⇒ gang, loop3 pas ⇒ doorgang, engte, drempel♦voorbeelden:faire les cent pas • ijsberensalle des pas perdus, les pas perdus • grote halallonger, presser le pas • sneller gaan lopen, 't tempo verhogen, zich haastenarriver sur les pas de qn. • vlak na iemand aankomendoubler le pas • zijn pas versnellenétalonner son pas • zijn passen afmetenmarcher sur les pas de qn. • iemand (na)volgenmarquer le pas • pas op de plaats makenmettre qn. au pas • iemand in het gareel laten lopenne pas quitter qn. d'un pas • voortdurend achter iemand aan lopenretourner, revenir sur ses pas • op zijn schreden terugkeren, een andere koers inslaanà deux, quatre pas (d'ici) • vlakbij, (hier)naastà pas comptés • met afgemeten passenavancer à grands pas • grote vooruitgang boeken, met rasse schreden vooruit gaanà pas de loup • op de tenen (sluipend), heel zachtjespas à pas • stapje voor stapje, voorzichtig aancela ne se trouve pas dans, sous le pas d'un cheval • dat ligt niet voor 't oprapen, dat groeit iemand maar niet op de rugpas de l'oie • ganzenpas, paradepasà pas de tortue • met een slakkengangetjeà pas de velours • zachtjes sluipendau pas • in de pas, stapvoetsau pas de course, au pas de gymnastique • in looppasse mettre au pas • zich schikken, zich aanpassenrouler au pas • stapvoets rijdende ce pas • direct, nu meteen, stante pedepas de (la) porte • drempelêtre dans un mauvais pas • zich in een lastig parket bevindentirer qn. d'un mauvais pas • iemand uit de puree helpencéder le pas à qn. • iemand laten voorgaanprendre le pas sur qn. • voor iemand uitlopen, iemand achter zich laten 〈 ook figuurlijk〉sauter, franchir le pas • de sprong wagen; stervenpas de vis • spoed, schroefgang————————pas2 [paa]〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 si c'est pas malheureux! • wat erg!, erg is dat!pas mal de • heel watne pas, ne … pas • nietpas plus que lui • evenmin als hij, niet meer dan hijpas du tout • helemaal nietpas un(e) • geen enkele, niemandcomme pas un • als geen anderil ne sait pas parler • hij kan niet sprekenil sait ne pas parler • hij weet z'n mond te houden1. m1) pas, voetstap2) tred, loop3) doorgang, engte, drempel2. advniet, geen -
51 personne
personne1 [person]〈v.〉1 persoon ⇒ mens, iemand2 lichaam♦voorbeelden:personne âgée • bejaardeles Personnes divines • de Drie-eenheidgrande personne • volwassenela personne humaine • de menspar une tierce personne, par personne interposée • via een tussenpersoontoute sa personne rayonnait la joie de vivre • heel zijn, haar wezen straalde levensvreugde uitaimer, soigner sa personne • zichzelf verwennenexposer sa personne • zijn leven in de waagschaal stellenfaire grand cas de sa (petite) personne • zeer met zichzelf ingenomen zijnpayer de sa personne • zich niet ontzienen personne • in eigen persoonpar personne • per persoonune personne • iemand————————personne2 [person]♦voorbeelden:vous le savez mieux que personne • u weet het beter dan wie ooksans avoir vu personne • zonder iemand gezien te hebbenje n'ai rencontré personne de sérieux • ik ben geen serieus iemand tegengekomen1. f1) persoon2) lichaam2. pron -
52 revenir
revenir [rəvnier]1 terugkomen (in, uit, op) ⇒ terugkeren (naar), opnieuw plaatsvinden2 terugkomen (op) ⇒ zijn mening herzien, terugkomen (van)3 terugkomen (bij) ⇒ te binnen schieten, invallen5 toekomen (aan) ⇒ ten deel vallen, ten goede komen (aan)9 spoken♦voorbeelden:revenir à soi • (weer) bijkomenrevenir à ses études • zijn studie weer opvattenrevenir de l'école • uit school komenje reviens de le voir • ik heb hem zojuist gezienrevenir d' une erreur • van een dwaling terugkomenêtre revenu de tout • van alles zijn bekomst hebbenrevenir de loin • oog in oog met de dood gestaan hebben, ver heen geweest zijnrevenir de ses craintes • zijn angsten te boven komenje n'en reviens pas de voir ses progrès • ik ben stomverbaasd over zijn vorderingen→ chargev1) terugkomen, terugkeren6) kosten8) bevallen -
53 sonner
sonner [sonnee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 luiden ⇒ bellen, slaan♦voorbeelden:sonner le réveil • de reveille blazensonner le tocsin, l'alarme • alarm slaanv1) luiden, klinken, slaan2) schallen3) (aan)bellen4) spelen, blazen (op) -
54 toile
toile [twaal]〈v.〉1 (stuk) doek ⇒ weefsel, linnen♦voorbeelden:toile émeri • schuurlinnen, -doektoile à matelas • beddentijk〈 figuurlijk〉 toile de Pénélope • eindeloze zaak, penelopearbeidtoile de sauvetage • vangzeiltoile de tente • tentzeil, -doektoile à voile • zeildoek, canvastoile cirée • wasdoek, zeiltoile métallique • metaal-, kippengaastoile métisse • halflinnen2 fixer sur la toile • schilderen, op 't doek vastleggen4 navire chargé de toiles • schip met volle zeilen, met alle zeilen gehesenfaire de la toile • veel zeil bijzetten→ village1. f1) doek2) (spinnen)web3) zeil2. toilesf pl -
55 baudet
baudet [boode]〈m.〉♦voorbeelden: -
56 c'est à vous de battre
-
57 je n'en reviens pas de voir ses progrès
Dictionnaire français-néerlandais > je n'en reviens pas de voir ses progrès
-
58 sans âme
-
59 être en mission
См. также в других словарях:
charge — [ ʃarʒ ] n. f. • XIIe; de charger I ♦ 1 ♦ Ce qui pèse sur; ce que porte ou peut porter une personne, un animal, un véhicule, un bâtiment. ⇒ faix, fardeau, poids. Lourde charge. Ployer sous la charge. « les charges laissées aux femmes par nos… … Encyclopédie Universelle
chargé — charge [ ʃarʒ ] n. f. • XIIe; de charger I ♦ 1 ♦ Ce qui pèse sur; ce que porte ou peut porter une personne, un animal, un véhicule, un bâtiment. ⇒ faix, fardeau, poids. Lourde charge. Ployer sous la charge. « les charges laissées aux femmes par… … Encyclopédie Universelle
CHARGE syndrome — Classification and external resources Ear form characteristic of a person with CHARGE syndrome, along with her cochlear implant. OMIM 214 … Wikipedia
charge — CHARGE. s. f. Faix, fardeau. Charge pesante, excessive, légère. On a donné trop de charge à ce mur, à ce plancher. f♛/b] l signifie aussi Ce que peut porter une personne, un animal, un vaisseau, ou autre chose semblable. La charge d un mulet, d… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
charge — Charge, ou fardeau, Onus. Une charge et charté, Vehes, vehis. La charge qu on baille à aucun pour faire quelque chose, Actus, Mandatum, Ministerium, Negotium, Onus. Toute charge qu on prend, ou qu on baille à faire, Prouincia. Une charge… … Thresor de la langue françoyse
charge — CHARGE. s. f. Faix, fardeau que porte une personne, un animal, un vaisseau, un mur, un plancher, ou autre chose semblable. Charge pesante, excessive, legere. Charge de cotrets, de fagots, Ce qu un Crocheteur peut porter à la fois. Charge de bled … Dictionnaire de l'Académie française
charge — 1 n 1 a: something required: obligation b: personal management or supervision put the child in his charge c: a person or thing placed under the care of another 2: an authoritative instr … Law dictionary
chargé — chargé, ée (char jé, jée) part. passé. 1° Qui a reçu une charge. Les épaules chargées d un lourd fardeau. La charrette mal chargée par les hommes de service. Un navire chargé. • Deux mulets cheminaient, l un d avoine chargé...., LA FONT. Fabl … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
Charge ordering — (CO) is a (first or second order) phase transition occurring mostly in strongly correlated materials such as transition metal oxides or organic conductors. Due to the strong interaction, the charge is localized on different sites leading to a… … Wikipedia
Charge De La Brigade Légère — Charge of the Light Brigade , Peinture de Richard Caton Woodville (1825 1855) La charge de la brigade légère est une désastreuse charge de cavalerie, dirigée par Lord Cardigan au cours de la bataille de Balaklava le 25 octobre 1854 lors de la… … Wikipédia en Français
Charge de la brigade legere — Charge de la brigade légère Charge of the Light Brigade , Peinture de Richard Caton Woodville (1825 1855) La charge de la brigade légère est une désastreuse charge de cavalerie, dirigée par Lord Cardigan au cours de la bataille de Balaklava le 25 … Wikipédia en Français