-
101 correct
-
102 précis
précis [preesie]1 nauwkeurig ⇒ precies, juist♦voorbeelden:douleur sans localisation précise • pijn die niet precies is te lokaliserenau moment précis où • juist op het ogenblik datstyle précis • bondige stijlne penser à rien de précis • aan niets bepaalds denkenpas précisément • niet bepaald, juist nietune maladie, une indisposition plus précisément • een ziekte, een ongesteldheid eigenlijkun précis • overzichtc'est précisément pour cela • juist daaromadjnauwkeurig, precies -
103 gerade
gerade12 rondborstig, eerlijk ⇒ open, oprecht4 precies, juist♦voorbeelden:1 in gerader Richtung • rechtdoor, rechtuitetwas gerade biegen • iets rechtbuigenetwas gerade richten • iets rechtmaken, reparerengerade stehen • (recht) staan————————gerade2〈 bijwoord〉1 net, juist ⇒ pas; nauwelijks, amper2 vlak, recht ⇒ direct, meteen♦voorbeelden:1 das fehlt gerade noch! • dat ontbreekt er nog maar aan!in einer Stunde schreibt er gerade eine Seite • in één uur (tijd) schrijft hij amper één bladzijdedas ist es ja gerade! • dat is het hem nou juist, nou net!das kommt gerade recht • dat komt net goed uit, van pasgerade gegenüber • recht tegenover -
104 just
adj. eerlijk; fatsoenlijk; juist; passend; geschikt; behoorlijk; wenselijk; waar(dig); rechtvaardig; echt--------adv. nu; op dit moment; precies; ongeveer; bijna niet; alleen; nauwelijks; echt--------n. dueljust1[ dzjust] 〈bijvoeglijk naamwoord; justness〉1 billijk ⇒ rechtvaardig, fair♦voorbeelden:————————just2〈 bijwoord〉1 precies ⇒ juist, net2 amper ⇒ ternauwernood, (maar) net3 net ⇒ zoëven, daarnet♦voorbeelden:just about • zowat, wel zo'n beetje, zo ongeveerjust like him • net iets voor hemjust a minute, please • (een) ogenblikje a.u.b.that's just one of those things • dat gaat nu eenmaal zoit just doesn't make sense • het slaat gewoon nergens opjust listen to that cheering • moet je ze eens horen juichenjust wait and see • wacht maar, dan zul je eens zienjust like that • zo maar¶ just the same • toch, niettemin -
105 proper
adj. goed; gepast; juist; in het geheel[ proppə]II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 proper to • behorend tot, eigen aan♦voorbeelden: -
106 that's it
dat is dat, dat is het; zo doen, zo doorgaandat is 't hem nu juist, dat is (nu juist) het probleem; dat is wat we nodig hebben/de oplossing/het; dit/dat is het einde———————— -
107 true
adj. juist; werkelijk; precies; zuiver; trouw--------adv. waar; zuiver--------n. waar--------v. in juiste stand brengentrue1[ troe:] 〈bijvoeglijk naamwoord; truer〉♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 many a true word is spoken in jest • al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheidcome true • werkelijkheid worden〈 aardrijkskunde〉 true north • waar/geografisch noordenbe true for/of • gelden voortrue to life • levensecht, (getrouw) naar het leven¶ (it is) true, he is a little hot-tempered • weliswaar is hij wat opvliegend; inderdaad, hij is wat opvliegend————————true2〈 bijwoord〉2 juist3 rasecht/zuiver♦voorbeelden: -
108 eben
eben11 effen, egaal ⇒ glad, plat♦voorbeelden:zu ebener Erde wohnen • gelijkvloers wonen————————eben2〈 bijwoord〉1 (zo)juist, pas2 net, met pijn en moeite4 nu eenmaal ⇒ eenvoudig-, gewoonweg5 juist, precies6 inderdaad, zeker7 〈regionaal; informeel〉eventjes, snel even, vlug♦voorbeelden:4 dann eben nicht! • dan maar niet!6 Sie waren doch in Köln? eben! • u was toch in Keulen? Inderdaad! -
109 recht
recht11 rechts, rechter-2 goede, boven- 〈 van stoffen〉♦voorbeelden:————————recht2♦voorbeelden:gehe ich recht in der Annahme, dass …? • is het juist om te veronderstellen dat …?〈 informeel〉 du bist mir der Rechte! • je bent me d'r eentje!da bist du an den Rechten geraten! • daar ben je aan het juiste adres!nach dem Rechten sehen • kijken of alles in orde isalles, was recht ist, aber … • alles goed en wel, maar …das ist recht und billig • dat is alleszins redelijk〈 spreekwoord〉 was dem einen recht ist, ist dem andern billig • ±igelijke monniken, gelijke kappen/imir ist alles recht • ik vind het allemaal best————————recht3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
110 richtig
richtig1♦voorbeelden:geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoenetwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren(sehr) richtig! • (heel) juist!〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!die richtige Mitte • het juiste middengerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffeneine richtige Hexe • een echte feeks, heksnoch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijnder Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel————————richtig2♦voorbeelden: -
111 correct
adj. juist; precies; correkt; fatsoenlijk--------v. verbeteren, corrigeren; straffencorrect1[ kərekt] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉2 correct ⇒ onberispelijk, beleefd♦voorbeelden:————————correct2〈 werkwoord〉1 verbeteren ⇒ corrigeren, nakijken2 terechtwijzen ⇒ vermanen, berispen3 rechtzetten ⇒ rectificeren, bijstellen4 verhelpen ⇒ repareren, tegengaan -
112 exact
adj. precies, exact--------v. nauwkeurig, stipt, juist; afgepast, exact; vorderen, eisen, afpersenexact1[ igzækt] 〈bijvoeglijk naamwoord; exactness〉1 nauwkeurig ⇒ nauwgezet, accuraat♦voorbeelden:the exact time • de juiste tijd————————exact2〈 werkwoord〉2 eisen ⇒ vereisen, vergen♦voorbeelden: -
113 fit
adj. geschikt; passend; waardig; bereid to; gezond; in goede vorm--------n. passen, pasvorm; stuip, toeval, beroerte, aanval, insult, vlaag, bevlieging--------v. passen, kloppen met; voorzien, uitrusten; aanbrengenfit1[ fit]1 vlaag ⇒ opwelling, inval♦voorbeelden:by/in fits (and starts) • bij vlagen2 a fit of coughing • een hoestaanval/buigive someone a fit • iemand de stuipen op het lijf jagen1 het (goed) passen/zitten ⇒ pasvorm♦voorbeelden:————————fit2〈 fitter〉1 geschikt ⇒ gepast, passend2 gezond ⇒ fit, in (goede) conditie♦voorbeelden:1 a fit person to do something • de geschikte/juiste persoon om iets te doenfit to print • geschikt om (af) te drukkena meal (that is) fit for a king • een koningsmaal2 as fit as a fiddle • kiplekker, zo gezond als een visII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:1 think/see fit to do something • het juist/gepast achten (om) iets te doen, goeddunkennot fit to be seen • ontoonbaarit is not fit (that) • het hoort niet (dat)¶ work till you are fit to drop (dead) • werken tot je erbij neervalt, je doodwerken————————fit3〈fitted; Amerikaans-Engels in betekenis II 0.1 en 0.2 fit, fit〉1 geschikt/passend zijn ⇒ passen, goed/juist zitten♦voorbeelden:→ fit in fit in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (goed) geschikt/passend maken ⇒ aanpassen♦voorbeelden: -
114 that
adj. die, dat--------adv. die, dat--------conj. dat--------pron. die, datthat11 die/dat2 die/datgene ⇒ hij, zij, dat♦voorbeelden:that's life • zo is het leventhat is (to say) • dat wil zeggen, te weten, tenminstewho's that crying? • wie huilt daar (zo)?〈 aan telefoon, Brits-Engels〉 who's that? • met wie spreek ik?the best linen is that from Flanders • het beste linnen komt uit Vlaanderenjust like that • zo maar (even)don't yell like that • schreeuw niet zohe's into Zen and all that • hij interesseert zich voor zen en zohe isn't as stupid as all that • zo stom is hij ook weer nietthat's that • dat was het dan, zo, voor mekaar, dat zit erop; 〈 als bevel〉en nou is 't uit!¶ 〈 informeel〉 that's it • dat is 't hem nu juist, dat is (nu juist) het probleem; dat is wat we nodig hebben/de oplossing/het; dit/dat is het eindeit's practical and beautiful at that • het is praktisch, en bovendien nog mooi ookwe left it at that • we lieten het daarbij/maar zowith that • (onmiddellijk) daarna1 die/dat ⇒ wat, welke♦voorbeelden:2 the day that he arrived • de dag dat/waarop hij aankwamthe house that he lives in • het huis waarin hij woont————————that22 heel ⇒ heel erg, zo♦voorbeelden:————————that3[ ðæt] 〈determinator; meervoud: those〉1 die/dat2 dat/die ⇒ de/het♦voorbeelden:do you see that house? • zie je dat huis daar?do you want this hat or that one? • wil je deze hoed of die?————————that4♦voorbeelden:1 it was only then that I found out that … • pas toen ontdekte ik dat …she knew that he was ill • ze wist dat hij ziek was3 he's the better candidate in that he has experience • hij is de beste kandidaat omdat hij ervaring heeftnot that I care, but … • niet dat het mij iets kan schelen, maar …I didn't go, that he would not follow me • ik ben niet gegaan, zodat hij me niet zou volgenanywhere that you would like to go • waar je ook naar toe zou willenII 〈nevenschikkend voegwoord; in uitroep〉1 dat♦voorbeelden:1 that it should come to this! • dat het zover moest komen! -
115 orthoptic
adj. van juist zien; juist regelen van zien -
116 bon
bon1 [bõ]〈m.〉1 bon ⇒ bewijsje, briefje♦voorbeelden:bon de caisse • kassabonbon de livraison • reçubons du Trésor • schatkistbiljetten, -bonnen————————bon2 [bõ],bonne [bon]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, tussenwerpsel, m., v.〉1 goed ⇒ gunstig, geschikt, fatsoenlijk2 goedaardig ⇒ goedmoedig, vriendelijk4 lekker ⇒ heerlijk, aangenaam7 groot ⇒ vol, volledig8 hard ⇒ hevig, flink9 〈 als uitroep〉goed! ⇒ afgesproken!♦voorbeelden:bon mariage • voordelig huwelijkbonne terre • vruchtbaar landc'est bon • okay, goedc'est très bon! • dat is prima!il est bon que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is wenselijk, nodig dat …il est bon de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is wenselijk, nodig om …on est bon! • we zijn erbij!c'est bon! • zo is het wel genoeg!être bon (pour) • iets wel moetencomme bon vous semble • zoals u wilttenir bon • weerstaan, weerstand biedentrouver, juger, croire bon • goedvinden, goeddunken, goed oordelenà quoi bon tous ces efforts? • waarvoor al die moeite?être bon à • geschikt zijn om, dienen totil n'est bon à rien • hij deugt nergens voorbon pour le service • goedgekeurd voor militaire dienstêtre bon pour • ergens niet aan kunnen ontsnappenil y a du bon et du mauvais chez lui • hij heeft goede en slechte eigenschappenavoir du bon • voordelen hebbenun bon à rien • nietsnut2 un homme bon • een aardige, goedhartige manvous êtes bien trop bon • dat is zeer aardig van ules bons et les méchants • de goeden en de kwadenun bon garçon • een goedige jongen4 bonne année! • gelukkig nieuwjaar!un bon bain • een verkwikkend badavoir la bonne vie • een luizenleven leidenil fait bon • het is lekker weer, het is plezierig, aangenaamil fait bon 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is lekker, prettig omsentir bon • lekker ruikenelle est bien bonne! • die is goed!c'est une (bien) bonne! • dat is een goeie!arriver bon premier • met glans winnen9 bon! • goed, afgesproken!ah bon? • oh ja?, werkelijk?1. m1) (het) goede2) goed mens3) bon, bewijs4) belang2. bon/bonneadj, adv1) goed, gunstig, geschikt2) goedmoedig, vriendelijk3) naïef, simpel4) lekker, aangenaam5) grappig, leuk6) juist, waar7) groot, vol, volledig8) hard, hevig3. interjgoed, afgesproken! -
117 exact
exact [egzaa(kt)]1 nauwkeurig ⇒ juist, exact, precies♦voorbeelden:¶ sciences exactes • exacte vakken, wetenschappenadj1) nauwkeurig, juist -
118 valable
valable [vaalaabl]♦voorbeelden:3 être valable • geldig zijn, geldenle passeport n'est plus valable • het paspoort is verlopenadj2) waardevol3) goed, juist -
119 vrai
vrai1 [vre]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 waar ⇒ waarachtig, waarheidsgetrouw2 waar ⇒ echt, authentiek, werkelijk3 waar ⇒ echt, onvervalst, typisch4 waar ⇒ juist, passend♦voorbeelden:il n'en est pas moins vrai que • het is daarom niet minder waar dat(n'est-il) pas vrai? • is het niet?〈 informeel〉 c'est pas vrai! • niet te geloven!, 't is nie(t) waar!ce n'est que trop vrai • dat is helaas maar al te waarc'est du champagne, du vrai de vrai • het is honderd procent champagnele vrai • het ware, de waarheidà dire vrai, à vrai dire, à dire le vrai • om de waarheid te zeggenêtre dans le vrai • het bij het rechte eind hebben————————vrai2 [vre],vraiment [vremmã]〈 bijwoord〉1 overeenkomstig de waarheid ⇒ waarlijk, werkelijk♦voorbeelden:parler vrai • de waarheid spreken1. adj1) waar2) echt3) juist2. adv1) werkelijk2) echt, heus -
120 pas
pas1I 〈de〉♦voorbeelden:een veerkrachtige pas • un pas soupleiemand de pas afsnijden • couper la route à qn.de pas inhouden • ralentir le paser flink de pas inzetten • y aller d'un pas gaillardpas op de plaats maken • piétiner sur placezijn pas versnellen • presser le pastwee passen hier vandaan • à deux pas d'iciII 〈 het〉♦voorbeelden:in iets te pas komen • être nécessaire (à)jouw gedrag komt hier niet te pas • ton attitude est déplacéevan pas • opportunjuist van pas komen, te pas komen • 〈 op het goede tijdstip〉 tomber à pic; 〈 gelegen komen〉 venir au bon momentniet van pas • hors de proposdat zou uitstekend van pas komen • cela nous arrangerait biendat geeft geen pas • cela ne se fait pas————————pas25 [in nog hogere mate] 〈 onderwerp〉 voilà qui; 〈 lijdend voorwerp〉 voilà ce que, ça, c'est du, de la 〈+ zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:werktuigdelen pas maken • ajuster des pièceshet pas getrouwde stel • les jeunes mariéshij is pas aangekomen • il vient d'arriverik heb hem pas nog gezien • je l'ai vu l'autre jour encorezo pas • à l'instanthet is pas tien uur • il n'est que dix heureshet is pas een jaar geleden • il y a un an seulementwe zijn pas in Utrecht • nous ne sommes qu'à Utrechtdan pas • alors seulementzij is vanavond pas aangekomen • elle est seulement arrivée ce soirpas toen hij weg was begreep ik … • ce n'est qu'après son départ que j'ai compris …5 dat is pas lekker! • voilà qui est bon!dat is pas hard werken! • c'est ce qui s'appelle travailler!
См. также в других словарях:
Juist — (Escudo de Juist) … Wikipedia Español
Juist — [jyːst], eine der Ostfriesischen Inseln, Niedersachsen, 16,43 km2; aus Dünen aufgebaut. Die lang gestreckte, schmale Insel wurde verschiedentlich durch Sturmfluten zerrissen und muss durch Kunstbauten gegen die Nordsee geschützt werden. Juist… … Universal-Lexikon
Juist — Juist, Insel der Nordsee, im Amte Norden der hannövrischen Provinz Ostfriesland, 11/3 Meile lang 1/8 Meile breit; 135 Ew … Pierer's Universal-Lexikon
Juist — Juist, eine der ostfries. Inseln, an der deutschen Nordseeküste (s. Karte »Oldenburg«), im preuß. Regierungsbezirk Aurich, Kreis Norden, ist 673 Hektar groß, besteht aus zwei durch den sogen. Hammerich verbundenen Teilen, die nur bei starken… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Juist — Juist, Insel der Nordsee, zum preuß. Reg. Bez. Aurich gehörig, 6 qkm, Seebad … Kleines Konversations-Lexikon
Juist — [jy:st ] (eine der Ostfriesischen Inseln) … Die deutsche Rechtschreibung
Juist — Juist, dat Toverland (Zauberland). – Kern, 52. Erinnert an den auf den ostfriesischen Inseln stark herrschenden Aberglauben. (S. ⇨ Wangeroge.) … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Juist — Wappen Deutschlandkarte … Deutsch Wikipedia
Juist — Infobox German Location Art = Gemeinde Name = Juist Wappen = juistwappen.gif lat deg = 53 |lat min = 40 |lat sec = 43 lon deg = 6 |lon min = 59 |lon sec = 51 Lageplan = Juist2.jpg Lageplanbeschreibung = Satelite photo of Juist Bundesland =… … Wikipedia
Juist — 53° 41′ 00″ N 7° 00′ 00″ E / 53.6833, 7 … Wikipédia en Français
Juist — Original name in latin Juist Name in other language JUI, Jjust, Juist, Just, Jst, you yi si te, Јуист, Йюст State code DE Continent/City Europe/Berlin longitude 53.68333 latitude 7 altitude 4 Population 1751 Date 2011 04 25 … Cities with a population over 1000 database