-
1 vlaag
♦voorbeelden:bij vlagen • par à-coups -
2 vlaag
♦voorbeelden:2 in een vlaag van verstandsverbijstering • in a frenzy, in a fit of insanitybij vlagen • in fits and starts, in spurts/bursts -
3 vlaag
-
4 vlaag
I.deBö fII.deBöe fIII.de van woedeWutanfall m -
5 vlaag
ataka -
6 vlaag
n. storm, gust, fit, access, rush, waff, whiffle, seizure, flare up -
7 vlaag
accès, assaut, attaque -
8 vlaag
ataka -
9 vlaag van woede
n. huff, fit of temper, fume -
10 in een vlaag van verstandsverbijstering
in een vlaag van verstandsverbijsteringDeens-Russisch woordenboek > in een vlaag van verstandsverbijstering
-
11 handelen in een vlaag van verstandsverbijstering
handelen in een vlaag van verstandsverbijsteringact in a fit of madness/insanity; 〈 juridisch〉 do something whilst of unsound mindVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > handelen in een vlaag van verstandsverbijstering
-
12 in een vlaag van verstandsverbijstering
in een vlaag van verstandsverbijsteringin a frenzy, in a fit of insanityVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > in een vlaag van verstandsverbijstering
-
13 порыв
vlaag, stoot ; aandrang, opwelling -
14 fit
adj. geschikt; passend; waardig; bereid to; gezond; in goede vorm--------n. passen, pasvorm; stuip, toeval, beroerte, aanval, insult, vlaag, bevlieging--------v. passen, kloppen met; voorzien, uitrusten; aanbrengenfit1[ fit]1 vlaag ⇒ opwelling, inval♦voorbeelden:by/in fits (and starts) • bij vlagen2 a fit of coughing • een hoestaanval/buigive someone a fit • iemand de stuipen op het lijf jagen1 het (goed) passen/zitten ⇒ pasvorm♦voorbeelden:————————fit2〈 fitter〉1 geschikt ⇒ gepast, passend2 gezond ⇒ fit, in (goede) conditie♦voorbeelden:1 a fit person to do something • de geschikte/juiste persoon om iets te doenfit to print • geschikt om (af) te drukkena meal (that is) fit for a king • een koningsmaal2 as fit as a fiddle • kiplekker, zo gezond als een visII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:1 think/see fit to do something • het juist/gepast achten (om) iets te doen, goeddunkennot fit to be seen • ontoonbaarit is not fit (that) • het hoort niet (dat)¶ work till you are fit to drop (dead) • werken tot je erbij neervalt, je doodwerken————————fit3〈fitted; Amerikaans-Engels in betekenis II 0.1 en 0.2 fit, fit〉1 geschikt/passend zijn ⇒ passen, goed/juist zitten♦voorbeelden:→ fit in fit in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (goed) geschikt/passend maken ⇒ aanpassen♦voorbeelden: -
15 flurry
n. vlaag, windstoot; opwinding, verwarring, beroering--------v. zenuwachtig maken, agiteren, jachten; in de war brengenflurry1[ flurrie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: flurries〉2 opwinding ⇒ verwarring, beroering♦voorbeelden:1 flurries of snow • sneeuwvlagen/buienin a flurry of excitement • in een vlaag van opwinding————————flurry2〈werkwoord; flurried〉♦voorbeelden: -
16 frenzy
n. (vlaag van) waanzin, razernij--------v. razend maken, dolmaken[ frenzie] 〈 geen meervoud〉1 (vlaag van) waanzin ⇒ razernij, staat van opwinding♦voorbeelden:in a frenzy of delight • dol/uitzinnig van vreugde -
17 bout
n. vlaag, tijdje, periode, aanval (van ziekte); wedstrijd, partij[ baut]♦voorbeelden:bouts of migraine • migraineaanvallen -
18 flash
adj. opvallend, pronkend--------n. (licht)flits, vlam, (op)flikkering, (bliksem)schichten; flitsapparaat; opwelling, vlaag--------v. opvlammen, (plotseling) ontvlammen, opvliegen; flikkeren, flitsenflash1[ flæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (licht)flits ⇒ vlam, (op)flikkering♦voorbeelden:flash in the pan • toevalstreffer, eendagsvliegquick as a flash • razend snelin a flash • in een flitslike a flash • (zo snel) als de bliksema flash of inspiration • een flits van inspiratiea flash of wit • een geestige inval————————flash21 plotseling (opkomend) ⇒ vlug opkomend/stijgend♦voorbeelden:1 flash flood/fire • plotselinge overstroming/brand————————flash33 flikkeren ⇒ flitsen, schitteren4 snel voorbijflitsen ⇒ (voorbij)schieten, (voorbij)vliegen♦voorbeelden:flash out/up (at someone) • opvliegen (tegen iemand)4 flash past/by • voorbijvliegen, voorbijflitsenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 flash the headlights (of a car) • met de koplampen flitsen/seinenflash a torch in someone's face • met een zaklantaarn in iemands gezicht schijnenflash a look at someone • een blik op iemand werpenflash a smile at someone • even naar iemand lachenflash a bank note at someone • iemand een bankbiljet onder de neus houden -
19 spurt
n. gulp, plotselinge, krachtige straal; uitbarsting, vlaag; spurt--------v. spurten; alle krachten bijzetten; spuiten; spatten (v. pen), spuitenspurt11 uit/losbarsting ⇒ vlaag, opwelling3 (krachtige) straal ⇒ stroom, vloed♦voorbeelden:a spurt of flames • een plotselinge zee van vlammenby/in spurts • bij/met vlagen————————spurt2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spuiten ⇒ doen stromen/vloeien -
20 surge
n. golf; stroming; uitbraak; golvende beweging; (in computers) een piek in de netspanning; een verhoging van de netspanning--------v. deinensurge1[ sə:dzj] 〈zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉2 golving3 opwelling ⇒ vlaag, golf♦voorbeelden:————————surge2〈 werkwoord〉1 golven ⇒ deinen, stromen2 schommelen ⇒ (plots) stijgen/dalen♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Flaw — (fl[add]), n. [OE. flai, flaw flake; cf. Sw. flaga flaw, crack, breach, flake, D. vlaag gust of wind, Norw. flage, flaag, and E. flag a flat stone.] 1. A crack or breach; a gap or fissure; a defect of continuity or cohesion; as, a flaw in a knife … The Collaborative International Dictionary of English