Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

(tussen)ruimte

Толкование Перевод

1 gap

n. gat, opening, hiaat; afstand

gap

[ gæp]

1 〈 benaming voor〉 (tussen)ruimte ⇒ opening, gat; kloof, barst; interval; afstand; bergengte, ravijn; stilte; leemte, hiaat; tekort

♦voorbeelden:

1 bridge/close/fill/stop a gap • een kloof overbruggen, een hiaat vullen, een tekort aanvullen

English-Dutch dictionary > gap
2 separation

n. scheiding; afscheiding; afsluiting

separation

[ seppəreesjn]

1 (af)scheiding ⇒ afzondering, afscheuring; extractie; verschil, onderscheid; het uiteengaan, vertrek; (tussen)ruimte, afstand

♦voorbeelden:

1   separation of church and state • scheiding van kerk en staat

     a clear line of separation • een duidelijke/scherpe scheidingslijn

     judicial/legal separation • scheiding van tafel en bed

English-Dutch dictionary > separation
3 leading space

ruimte tussen drukregels

English-Dutch dictionary > leading space
4 spark gap

ruimte tussen twee geleidende elektroden waartussen een vonk kan schieten

English-Dutch dictionary > spark gap
5 space

n. ruimte; tijdruimte; spatie; afstand; tussenruimte; periode
--------
v. ruimte laten tussen, spatiëren

space¹

[ spees]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 afstand ⇒ interval

2 plaats ⇒ ruimte, gebied

3 tijdsspanne

4 〈 drukwezen〉 spatie

♦voorbeelden:

1   keep a space of thirty yards between cars • tussen de wagens een afstand van honderd meter bewaren

2   clear a space for someone/something • ruimte maken voor iemand/iets

3   during the space of three years • binnen het bestek van drie jaar

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ruimte

2 (wereld)ruimte ⇒ heelal, universum

♦voorbeelden:

2   vanish into space • in het niet verdwijnen

————————

space²

〈 werkwoord〉

1 uit elkaar plaatsen ⇒ over de tijd verdelen

2 〈 drukwezen〉 spatiëren

♦voorbeelden:

1   space out • over meer ruimte/tijd verdelen, spreiden

     space out payments • betalen in termijnen

English-Dutch dictionary > space
6 espacer

espacer [espaasee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 een ruimte laten tussen ⇒ spatiëren

2 een tijd laten verlopen tussen ⇒ beperken

♦voorbeelden:

2    espacer ses visites • z'n bezoek beperken

II s'espacer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich op grotere afstand van elkaar bevinden

2 zeldzamer worden ⇒ met tussenpozen voorkomen

♦voorbeelden:

1    les maisons s'espaçaient • de huizen stonden verder uit elkaar

v

1) een ruimte laten (tussen)

2) spatiëren

3) een tijd laten verlopen

Dictionnaire français-néerlandais > espacer
7 between

adv. tussen; temidden van
--------
prep. tussen; temidden van

between¹

[ bitwie:n] 〈 bijwoord〉

1 ertussen ⇒ tussendoor

♦voorbeelden:

1   two gardens with a fence between • twee tuinen met een schutting ertussen

→ betwixt betwixt/

————————

between²

〈 voorzetsel〉

1 〈 verbinding of (onder)scheiding〉 onder ⇒ tussen

2 〈 in ruimte, tijd of op een schaal〉 tussen ⇒ tussen … door, tussen … in

♦voorbeelden:

1   an agreement between the parties • een overeenkomst die de partijen verbindt

     similarities between people • overeenkomsten tussen mensen

     between school, her music and her friends she led a busy life • met de school, haar muziek en haar vrienden had ze alles bij elkaar een druk leven

     between one thing and another she could make ends meet • met alle beetjes samen kon ze de eindjes aan elkaar knopen

     they wrote the book between them • ze schreven het boek samen

     between you and me, between ourselves • onder ons (gezegd)

2   I was sitting between my two sisters • ik zat tussen mijn twee zussen in

English-Dutch dictionary > between
8 entrejambes

entrejambes [ãtrəzĵãb]

〈m.〉

1 kruis 〈 van broek〉

2 afstand tussen de poten 〈 van meubels〉

m

1) kruis [broek]

2) ruimte tussen meubelpoten

Dictionnaire français-néerlandais > entrejambes
9 ruelle

ruelle [ruu.el]

〈v.〉

1 steegje ⇒ straatje

2 bedgang 〈 ruimte tussen een bed en de muur〉

f

1) steeg

2) bedgang [tussen bed en wand]

Dictionnaire français-néerlandais > ruelle
10 blue

adj. blauw; verdrietig (slang)
--------
n. blauw
--------
v. blauw kleuren; geld verspillen

blue¹

[ bloe:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 blauw

2 blauwsel 〈 om linnengoed te blauwen〉

3 〈 the〉 blauwe lucht

4 blauwtje 〈 vlinder〉

5 lid/kleur van een conservatieve politieke partij ⇒ 〈 Brits-Engels〉 Tory, conservatief

6 〈 Brits-Engels〉student(e) die universiteit vertegenwoordigt in sportwedstrijden tussen Oxford en Cambridge

♦voorbeelden:

1   dressed in blue • in het blauw (gekleed)

3   into the blue • naar/in het onbekende, in de ruimte

     out of the blue • plotseling, als een donderslag bij heldere hemel

¶ get/win one's blue • gekozen worden als vertegenwoordiger (van Oxford of Cambridge) in sportwedstrijden

————————

blue²

〈bijvoeglijk naamwoord; bluer; blueness〉

1 blauw ⇒ azuur

2 gedeprimeerd ⇒ triest, somber

3 conservatief ⇒ 〈 Brits-Engels〉 Tory

4 〈 informeel〉 obsceen ⇒ porno-, gewaagd

♦voorbeelden:

1   blue blood • blauw bloed

     blue blooded • van adellijke afkomst

     blue cheese • schimmelkaas

     blue-collar workers • handarbeiders

     blue helmet • blauwhelm

     blue with cold • blauw van de kou

2   I'm feeling blue today • ik voel me rot vandaag

     things are looking blue • de zaken staan er slecht voor

4   blue film/movie • pornofilm, seksfilm

¶ blue chip • prima aandeel

     〈 scheepvaart〉 blue ensign • Britse scheepsvlag

     wait till one is blue in the face • wachten tot je een ons weegt

     〈 informeel〉 have a blue fit • zich rot schrikken

     〈 informeel〉 be in a blue funk • ontzettend in paniek zijn; in de rats zitten

     once in a blue moon • (hoogst) zelden, zelden of nooit

     cry/scream/shout blue murder • moord en brand schreeuwen

     〈the; ook Blue Peter〉 blue peter • 〈 voornamelijk zeilsport〉start/vertrek/afvaartvlag

————————

blue³

〈 werkwoord〉

1 blauw kleuren/maken

English-Dutch dictionary > blue
11 bosom

adj. boezemvriend
--------
n. boezem

bosom

[ boezəm]

1 borst ⇒ boezem

2 borststuk 〈van kledingstuk; Amerikaans-Engels ook van herenkleding〉

3 ruimte tussen borst en kleding ⇒ boezem

4 oppervlak 〈 voornamelijk van zee, meer, aarde〉

5 〈 formeel〉 gemoed ⇒ hart, boezem

♦voorbeelden:

¶ return to the bosom of the church • terugkeren in de armen/schoot van de kerk

English-Dutch dictionary > bosom
12 clearance

n. vrijspraak; reiniging

clearance

[ kliərəns]

1 op/verheldering ⇒ verduidelijking

2 ontruiming ⇒ opruiming, uitverkoop

3 〈 benaming voor〉 vergunning ⇒ toestemming, fiat, (akte van) in/uitklaring 〈 in het bijzonder schepen〉; 〈 luchtvaart〉 toestemming tot landen/opstijgen

4 boeking ⇒ afschrijving 〈 cheque〉, verrekening, vereffening

5 speling ⇒ vrije ruimte, tussenruimte

6 het geslaagd nemen van een hindernis 〈 bij concours hippique〉

7 〈 sport〉 het opruimen 〈 van de bal〉 ⇒ het uitverdedigen

♦voorbeelden:

5 there was only 2 ft. clearance between the two ships • er zat maar twee voet speling tussen de twee schepen

7 oh, what a bad clearance by Spelbos • o, wat wordt die bal slecht weggewerkt door Spelbos

English-Dutch dictionary > clearance
13 fall

n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)
--------
v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte maken

fall¹

[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 val ⇒ smak, het vallen; 〈 figuurlijk〉 ondergang, verderf

2 neerslag ⇒ regenval, pak 〈 sneeuw〉

3 afname ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉; het zakken 〈 van prijzen, temperatuur〉

4 helling ⇒ glooiing 〈 van land〉

5 〈 voornamelijk meervoud〉 waterval

6 〈vaak Fall; Amerikaans-Engels〉 herfst ⇒ najaar

7 〈 worstelen〉 touché ⇒ schouderlegging; 〈 figuurlijk〉 worsteling

8 〈 judo〉 (ippon gescoord door) worp op de rug

♦voorbeelden:

1   rise and fall • opkomst en ondergang

     ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaan

     the Fall (of man) • de zondeval

5   the Niagara Falls • de Niagara waterval(len)

————————

fall²

〈fell [ fel], fallen [fo:lən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉

2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉

3 uitmonden ⇒ uitkomen 〈 van rivier〉

4 betrekken 〈 van gezicht〉

5 terechtkomen ⇒ neerkomen; 〈 figuurlijk〉 ten deel vallen

6 raken

♦voorbeelden:

1   fall to one's knees • op zijn knieën vallen

     fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉

     fall on one's sword • zich op zijn zwaard storten

     it fell on my way • het kwam op mijn pad

     〈 cricket〉 six wickets fell in the first hour • in het eerste uur gingen er zes batsmen uit

     the wind fell • de wind nam af, ging liggen

     〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)

     fall apart • uiteenvallen; 〈 slang〉 instorten

     fall back • achteruitgaan/wijken; 〈 leger〉 zich terugtrekken

     something to fall back on • iets om op terug te vallen

     fall over • omvallen

     〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringen

     fall through • mislukken

     〈 informeel〉 fall over oneself • zich uitsloven

     fall (up)on • zich werpen op, een aanval doen op 〈 vijand, eten〉

2   fall from power • de macht verliezen

     the town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijand

     fall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden op

5   these goods fall to the Crown • deze goederen vervallen aan de kroon

     it fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellen

6   fall behind (with) • achterop raken (met)

     fall from grace • uit de gratie raken

¶ Easter always falls on a Sunday • Pasen valt altijd op zondag

     Nick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemd

     fall asleep • in slaap vallen

     fall flat • niet inslaan, mislukken

     fall foul of • in aanvaring komen met; 〈 figuurlijk〉in botsing/aanraking komen met

     fall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)

     fall in love (with) • verliefd worden (op)

→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉 → fall in fall in/

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden

♦voorbeelden:

1   fall ill • ziek worden

     fall silent • stil worden/vallen

English-Dutch dictionary > fall
14 indoors

adv. binnenshuis; binnen; in een afgesloten ruimte; tussen vier muren

indoors

[ indo:z]

1 binnen(shuis)

2 naar binnen

English-Dutch dictionary > indoors
15 range

n. ruimte; veld; kring; draagwijdte; keten; baan; fornuis
--------
v. bereiken; uitbreiden

range¹

[ reendzj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rij ⇒ reeks, keten

2 woeste (weide)grond

3 schietterrein ⇒ testgebied 〈van raketten/projectielen〉

4 verspreidingsgebied 〈van plant/dier〉

5 gebied ⇒ kring, terrein

6 sortering ⇒ collectie

7 groot keukenfornuis

♦voorbeelden:

1   a range of mountains • een bergketen

5   range of thought • gedachtekring

     psycholinguistics is outside our range • van psycholinguïstiek hebben wij geen verstand

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bereik ⇒ draagkracht/wijdte

2 termijn ⇒ strekking, periode

♦voorbeelden:

1   range of vision • gezichtsveld

     the range of his voice • het bereik van zijn stem

     he gave free range to his thoughts • hij liet zijn gedachten de vrije loop

     at a range of 200 miles • op 200 mijl

     the man had been shot at close range • de man was van dichtbij neergeschoten

     beyond range • buiten bereik, te ver weg

     I could not hear him, he was out of range • ik kon hem niet horen, hij was te ver weg 〈 buiten stembereik〉

     (with)in range • binnen schootsafstand, binnen bereik

————————

range²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich uitstrekken

2 voorkomen 〈van plant/dier〉 ⇒ aangetroffen worden

3 verschillen ⇒ variëren

4 zich op één lijn bevinden ⇒ gelijk zijn

5 zwerven ⇒ zich bewegen, gaan

6 dragen ⇒ een bereik hebben, reiken

♦voorbeelden:

3   ticket prices range from three to eight pound • de prijzen van de kaartjes liggen tussen de drie en acht pond

5   his new book ranges over too many subjects • zijn nieuwe boek omvat te veel onderwerpen

6   my eyes don't range that far anymore • mijn ogen reiken niet meer zo ver

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rangschikken ⇒ ordenen, (op)stellen

2 doorkruisen ⇒ zwerven over, aflopen; 〈 figuurlijk〉 afzoeken, gaan over

3 weiden ⇒ hoeden, houden 〈vee; op woeste gronden〉

♦voorbeelden:

1   a big army was ranged against the rebels • een groot leger werd tegen de rebellen ingezet

     range a subject under two heads • een onderwerp in twee rubrieken onderbrengen

2   his eyes ranged the mountains • zijn ogen zochten de bergen af

English-Dutch dictionary > range
16 diastematic

adj. van diasteem (ruimte tussen twee opeenvolgende elementen)

English-Dutch dictionary > diastematic
17 flatbottom

adj. met platte bodem
--------
n. ruimte tussen de twee parallele wanden van een piste (Skateboard, Snowboard)

English-Dutch dictionary > flatbottom
18 kerning

n. (in typografie) techniek waarbij een paar letters dichter op elkaar worden gezet dan normaal door de ruimte tussen de letters te verminderen

English-Dutch dictionary > kerning
19 proportional font

verhoudingsgewijze letterfamilie, evenredige ruimte (plaatsen van passende ruimten tussen woorden met in acht neming van verschil in breedte van letters)

English-Dutch dictionary > proportional font
20 passer

passer [paasee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉〈vooral + être, ook + avoir〉

1 gaan (door) 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ lopen, rijden

2 voorbijgaan ⇒ voorbijkomen, gaan (langs), passeren

3 voorbijgaan 〈 tijd〉 ⇒ verstrijken, overgaan

4 gaan (van … naar) ⇒ overgaan (naar, tot)

5 doorgaan (voor) ⇒ gelden (als), passeren (voor)

6 〈 film, radio〉 vertoond worden ⇒ uitgezonden worden

7 gebruikt worden ⇒ op raken aan

8 verbleken ⇒ verschieten

♦voorbeelden:

1    le café doit passer lentement • koffie moet langzaam doorlopen

le courant ne passe pas • er is geen stroom; 〈 figuurlijk〉er is geen contact, het klikt niet

défense de passer • geen toegang

mon dîner ne passe pas • mijn avondeten ligt me zwaar op de maag

cette histoire-là ne passe pas • dat verhaal is niet geloofwaardig

la loi a passé • de wet is aangenomen

cette scène ne passe pas • die scène komt niet goed over (bij het publiek)

laissez passer! • maak ruimte!, opzij!

y passer • eraan gaan, doodgaan; 〈 ook〉 eraan moeten geloven

passer avant • voorgaan 〈 figuurlijk〉

〈 informeel〉 un camion lui a passé dessus • hij is overreden door een vrachtauto

passer devant • voorgaan 〈 letterlijk〉

passer outre à qc. • geen rekening houden met iets

je suis passé par là • dat heb ik ook meegemaakt

il faut en passer par ses volontés • men moet voor zijn wil buigen

il faudra en passer par là • er zit niets anders op

enfin, passe pour lui • nu goed, voor hem maken we een uitzondering

(cela) passe (encore), mais … • dat is nog tot daar aan toe, maar …

2    ne faire que passer • niet lang blijven

passer prendre qn. • iemand komen ophalen

en passant • in het voorbijgaan, terloops

soit dit en passant • trouwens, tussen twee haakjes

passer sur les fautes de qn. • iemands fouten door de vingers zien

passer sur les détails • niet stil blijven staan bij details

3    comme le temps passe! • wat gaat de tijd snel!

faire passer le temps • de tijd verdrijven

faire passer à qn. le goût, l'envie de qc. • iemand de lust tot iets doen vergaan

〈 spreekwoord〉 tout passe, tout lasse, tout casse 〈 alles gaat voorbij〉

cela lui passera • dat gaat wel over

enfin, passons! • nu goed, laten we daar niet meer over praten!

  → corps, goût, lettre, maître

4    où est-il passé? • waar is hij gebleven?

passer à l'ennemi • naar de vijand overlopen

passer en deuxième, seconde • overschakelen naar de tweede versnelling

passer en seconde • naar de vijfde klas gaan

5    il passe pour avoir dit cela • hij moet dat gezegd hebben

se faire passer pour • zich uitgeven voor

¶    il l'a sentie passer, la note • dat heeft hij in zijn portemonnee gevoeld

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈+ avoir〉

1 oversteken ⇒ over-, doortrekken, overgaan, doorkomen, gaan door

2 doorbrengen 〈 tijd〉 ⇒ passeren

3 voorbijgaan ⇒ passeren, overschrijden

4 aanreiken ⇒ overhandigen, aan-, doorgeven

5 aanschieten ⇒ aandoen, aantrekken

6 halen door, langs, over ⇒ strijken langs, over, steken door, in, vertonen 〈 film〉 ⇒ draaien 〈 plaat〉

7 overslaan ⇒ voorbij laten gaan, weglaten

8 vergeven ⇒ door de vingers zien

9 doen verdwijnen ⇒ doen verbleken

10 zeven ⇒ filtreren

11 opmaken ⇒ passeren, verlijden, boeken

♦voorbeelden:

1    passer un mur • over een muur klimmen, springen

2    il ne passera pas la nuit • hij haalt de morgen niet

passer sa vie à manger et à dormir • niets anders doen dan eten en slapen

4    passer le ballon • de bal doorspelen

passer la seconde • naar de tweede versnelling gaan

passer un coup de fil à qn. • iemand opbellen

〈 communicatie(media)〉 je vous passe … • ik verbind u door met …

6    qu'est-ce qu'il lui a passé! • hij heeft hem er flink van langs gegeven!

7    j'en passe • noem maar op

j'en passe et des meilleures! • en ik vertel nog niet ééns alles!

je passe • 〈 kaartspel〉 ik pas

  → cap, chemin, colère, marché, tour, vitesse

8    passer qc. à qn. • iets door de vingers zien

III se passer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gebeuren ⇒ zich afspelen, voorvallen

2 voorbijgaan ⇒ verstrijken

3 overgaan ⇒ voorbijgaan

4 het stellen zonder ⇒ missen, ontberen, afzien van

♦voorbeelden:

1    que se passe-t-il?, qu'est-ce qui se passe? • wat gebeurt er?

ça ne se passera pas comme ça! • dat gaat zomaar niet!

tout se passe comme si • het lijkt wel of, alles wijst erop dat

ne pas pouvoir dire ce qui se passe en soi • niet kunnen zeggen wat er in zijn binnenste omgaat

  → jeunesse

4    je me passerais bien volontiers de cette corvée • ik zou maar al te graag onder dat karwei uit willen komen

voilà qui se passe de commentaires • dat maakt commentaar overbodig, dat spreekt voor zichzelf

1. v
1) (voorbij)gaan

2) gaan (van...naar)

3) doorgaan (voor)

4) uitgezonden worden [film, radio]

5) gebruikt worden

6) verbleken

7) oversteken

8) doorbrengen

9) passeren, overschrijden

10) over-handigen

11) aantrekken

12) halen door, langs, over

13) vertonen [film]

14) overslaan

15) vergeven

16) doen verdwijnen

17) zeven

18) boeken
2. se passer
v

1) gebeuren

2) voor-bijgaan

3) missen, afzien (van)

Dictionnaire français-néerlandais > passer

Страницы

См. также в других словарях:

Louis Paul Boon — (15 March 1912 10 May 1979) was a Flemish journalist and novelist who is considered one of the major 20th century writers in the Dutch language. He forsook the literary Dutch of the Netherlands for regional Belgian Dutch words and expressions… … Wikipedia
Cornelis Schuyt — Cornelis Florisz. Schuyt Cornelis Schuyt Hollandsche madrigalen, collection de madrigaux néerlandais publiée en 1603 Naissance … Wikipédia en Français
Rudy Kousbroek — Herman Rudolf (Rudy) Kousbroek (* 1. November 1929, Pematang Siantar, an der Ostküste von Nord Sumatra, Niederländisch Indien; † 4. April 2010, Leiden) war ein niederländischer Autor, Dichter und … Deutsch Wikipedia
Prix Eugène-Marais — Le Prix Eugène Marais (Eugène Maraisprys), est décerné chaque année depuis 1961 par l Académie sud africaine des Sciences et des Arts (Suid Afrikaanse Akademie vir wetenskap en Kuns). Il récompense un auteur pour une première œuvre, ou l une de… … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(tussen)ruimte

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(tussen)ruimte

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: