-
81 trou
trou [troe]〈m.〉3 leemte ⇒ gat, lacune♦voorbeelden:trou d'air • luchtzaktrou dans la couche d'ozone • gat in de ozonlaagtrou d'homme • mangattrou d'obus • granaattrechtertrou du souffleur • souffleurshokjetrou individuel • mangatboire comme un trou • zuipen als een tempelierfaire le trou normand • een borreltje drinken tussen twee maaltijdgangenfaire mettre qn. dans son trou • iemand zo'n schrik aanjagen dat hij zich wel overal verbergen wilvivre dans son trou • eenzelvig leven3 j'ai peut-être encore un trou dans mon emploi du temps • misschien heb ik nog ergens een gaatje (in mijn agenda)avoir un trou (de mémoire) • een black-out hebbenil y a un trou dans son emploi du temps • hij heeft geen alibi voor de hele tijd4 être au trou • (in de bak, nor) zittenm1) gat2) hol3) leemte, gaping4) oog [naald]5) putje [golf]6) nor -
82 vestiaire
-
83 feinter
feinter [fẽtee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
84 natation
-
85 shooter
-
86 tir
tir [tier]〈m.〉1 (het) schieten ⇒ (het) vuren, lancering♦voorbeelden:mettre une pièce en position de tir • een stuk geschut opstellentir lunaire • lancering van raket naar de maantir à l'arc • (het) boogschietentir à blanc • (het) schieten met losse patronentir à la cible • (het) schijfschietentir au fusil • (het) geweerschietentir au vol • (het) schieten op vogelstir au pigeon • baan waar men (klei)duiven kan schieten; soort katapult waarmee de kleiduiven omhoog worden geschoten; het schieten op kleiduivenrégler le tir • zich inschietentir forain • schiettent op kermis -
87 abandon
abandon [aabãdõ]〈m.〉1 (het) verlaten ⇒ (het) in de steek laten, (het) verwaarlozen2 (het) afstand doen ⇒ (het) overdragen, afstand, overdracht4 losheid ⇒ ongedwongenheid, ontspannenheid♦voorbeelden:abandon de poursuites • (het) afzien van vervolgingjardin à l'abandon • verwilderde tuinenfants à l'abandon • aan hun lot overgelaten kinderenm1) (het) verlaten, in de steek laten2) (het) opgeven, afzien (van)3) overgave, onderwerping -
88 abattre
abattre [aabaatr]♦voorbeelden:→ besogne1 neerstorten ⇒ instorten, omvallen♦voorbeelden:1. v1) omverhalen, omverwerpen2) omhakken, vellen [boom]3) afbreken, slopen4) neerschieten, afmaken5) slachten6) uitputten2. s'abattrev1) neerstorten, instorten -
89 aller
aller1 [aalee]〈m.〉♦voorbeelden:je ne fais qu'un aller et retour de la maison au boulanger • ik loop even naar de bakkerà l'aller • op de heenweg, heenreis————————aller2 [aalee]2 functioneren ⇒ lopen, gaan3 passen ⇒ staan, samengaan♦voorbeelden:se laisser aller • zichzelf verwaarlozen, zich laten gaan, de moed verliezense laisser aller à la joie • zich overgeven aan vreugdese laisser aller à critiquer qn. • zich ertoe laten verleiden iemand te bekritiserenaller et venir • heen en weer lopen, gaan en komentout va bien • alles is in orde, okayaller devant • voorgaanil ira loin • hij zal het ver schoppenaller à son travail • naar zijn werk gaanaller à vélo, à bicyclette • fietsenaller à pied • (gaan) lopenaller aux renseignements • op inlichtingen uitgaanaller chez qn. • iemand een bezoek brengenaller chez le coiffeur • naar de kapper gaanaller contre • ingaan tegenaller de soi, sans dire • vanzelf sprekenaller en avant • vooruit gaanaller en bateau • varenaller en voiture, en train • met de auto, de trein gaanaller en France • naar Frankrijk gaanil est allé jusqu'à lui dire que • hij heeft hem zelfs gezegd datallons, allons! • kom kom, kop op!, ben je mal!allez, allez • kom, kom, zeg, zegallons donc, ce n'est pas vrai! • och kom, dat is niet waar!allez donc! • kom nou! 〈 ongeloof〉allez! • schiet op!, hup!allez, Michèle, dis-moi • toe, Michèle, zeg me nou eensva donc! • ga nou!je suis raisonnable, va • ik doe heus geen gekke dingenà la va comme je te pousse • met de Franse slag→ avant2 ça va? • (hoe) gaat het?ça ne va pas? • is er iets?, gaat het niet?ça ne va pas trop mal • ik mag niet mopperença peut aller • het kan ermee door〈 informeel〉 ça va pas, (la tête)? • ben je niet goed snik?comment allez-vous? ça va, merci • hoe maakt u het? goed, dank u〈 onpersoonlijk〉 il en va de cette affaire comme de l'autre • met deze zaak gaat het net zo als met die anderequ'est-ce qui ne va pas? • wat is er?, scheelt er iets aan?il y a quelque chose qui ne va pas • er is iets misaller bien • goed gaan, het goed makenaller mal • slecht gaan, het slecht makenle poste de radio va mal • de radio doet het niet goedvas-y, allez-y • ga erheen, doe het maar, vooruit maar, ga je gangallons-y • laten we gaan, laten we beginnen, kom, vooruit〈 sport en spel〉 vas-y, Robert! • hup, Rob!ça y allait! • dat ging er vrolijk aan toe!vous y allez un peu fort • nu overdrijf je een beetjecomme vous y allez! • kalm aan een beetje!il y est allé de sa chanson • hij heeft een liedje ten beste gegevenil a dû y aller de sa bourse • hij heeft moeten dokken3 ça vous va? • schikt u dat?ça me va • goed, okayest-ce que cette robe me va? • staat die jurk me?aller bien ensemble • goed bij elkaar passenla clef ne va pas à la serrure • die sleutel past niet in het slotelle allait tout avouer lorsque • ze zou net alles bekennen, toenn'allez surtout pas croire que • denk vooral niet datpourvu qu'il n'aille pas se faire prendre • als hij maar niet gepakt wordtn'allez pas vous imaginer que • verbeeld je maar niet datva savoir!, allez donc savoir! • wie zal het zeggen?va pour la Corse, cette année • nou goed dan, (we gaan) dit jaar naar Corsicaaller sur ses 40 ans • tegen de 40 lopen1 weggaan2 verdwijnen ⇒ verstrijken, sterven♦voorbeelden:1. m1) heenreis2) enkele reis [openbaar vervoer]2. v1) gaan, lopen2) reizen3) vertrekken5) het (goed, slecht) maken6) functioneren7) passen, goed staan, samengaan8) zullen, gaan3. s'en allerv1) weggaan2) verdwijnen3) zullen, gaan -
90 ange
ange [ãzĵ]〈m.〉♦voorbeelden:anges déchus • gevallen engelenange exterminateur • engel des verderfsmon ange • mijn schatje, liefjeêtre aux anges • in de wolken zijnun ange passe • er gaat een dominee voorbijbeau comme un ange • beeldschoonchanter comme un ange • prachtig zingen→ sexem1) engel2) schatje -
91 arbitre
arbitre [aarbietr]〈m.〉1 scheidsman, -vrouw ⇒ arbiter♦voorbeelden:m1) arbiter, scheidsman/-vrouw -
92 arbitrer
arbitrer [aarbietree]〈 werkwoord〉v1) arbitreren, als scheidsrechter optreden2) leiden (als scheidsrechter), fluiten -
93 arrivée
arrivée [aarievee]〈v.〉♦voorbeelden:arrivée d'essence • benzineleidingI f1) aankomst3) eindstreepII 1. f (m - arrivé 1.) 2. = arrivé 2. -
94 badminton
-
95 ballon
-
96 banque
banque [bãk]〈v.〉1 bank♦voorbeelden:banque de dépôt • depositobankbanque de données • databankbanque d'émission • circulatiebankavoir un compte en banque • een bankrekening hebbenvirements en banque • bankoverschrijvingenf1) bank2) bankwezen3) bank, depot [bloed, gegevens, etc.] -
97 banquier
-
98 base-ball
-
99 basket
basket [baasket]II 〈v.〉♦voorbeelden:¶ lâche-moi les baskets! • schei toch uit met dat geklier!= basket-ball; m -
100 battre
battre [baatr]♦voorbeelden:le coeur lui bat • zijn hart bonstla porte bat • de deur kleppertle tambour bat • de trommel wordt geroerdla pluie bat contre les vitres • de regen klettert tegen de ruitenbattre des cils, des paupières • met de ogen knipperenle public bat des mains • het publiek klapt in de handenl'oiseau battait des ailes • de vogel klapwiektebattre du tambour • de trommel slaanson coeur bat pour cette jeune fille • zijn hart behoort dat meisje toeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan ⇒ slaag geven, aframmelen2 verslaan ⇒ overwinnen, bedwingen3 slaan (op, tegen) ⇒ bewerken, kloppen♦voorbeelden:battre qn. avec ses propres armes • iemand met zijn eigen wapenen bestrijdenbattre un record • een record brekenbattre le blé • graan dorsen〈 sport en spel〉 battre les cartes • de kaarten schudden, wassenbattre le fer • ijzer hameren, (koud) smedenbattre monnaie • munten slaanbattre un tapis • een kleed uitkloppenbattre froid à qn. • iemand ijzig behandelen1 vechten ⇒ twisten, ruzie maken♦voorbeelden:se battre avec un problème • met een probleem worstelense battre pour, contre qc. • voor, tegen iets strijden→ oeilje pourrais me battre • ik kan mezelf wel een klap geven1. v2) kloppen3) aframmelen4) verslaan, overwinnen2. se battrev1) vechten, ruzie maken
См. также в других словарях:
Sport- — Sport … Deutsch Wörterbuch
SPORT — DANS un monde soumis quotidiennement aux bouleversements politiques, aux fluctuations économiques et qui, de surcroît, ne peut ignorer les sources permanentes de conflits qui séparent les consciences, rares sont les langages universels perçus par … Encyclopédie Universelle
Sport+ — Création 1995 Propriétaire Canal+ SA Slogan « La chaîne de ceux qui veulent plus de sport » Langue Français Pays … Wikipédia en Français
sport — SPORT, sporturi, s.n. Complex de exerciţii fizice şi de jocuri practicate în mod metodic, cu scopul de a dezvolta, de a întări şi de a educa voinţa, curajul, iniţiativa şi disciplina; fiecare dintre formele particulare, reglementate ale acestei… … Dicționar Român
sport — spòrt s.m.inv., agg.inv. FO 1a. s.m.inv., attività fisica volta a mantenere in efficienza il corpo: fare, praticare dello sport 1b. s.m.inv., ciascuna delle discipline sportive (e l insieme degli esercizi atletici e delle gare che le… … Dizionario italiano
sport — sport; sport·abil·i·ty; sport·er; sport·ful; sport·i·ly; sport·i·ness; sport·ing·ly; sport·less; sport·cast; sport·cast·er; sport·ful·ly; sport·ful·ness; … English syllables
Sport TV — Senderlogo Allgemeine Informationen Empfang: Kabel und Satellit … Deutsch Wikipedia
Sport — (sp[=o]rt), n. [Abbreviated from disport.] 1. That which diverts, and makes mirth; pastime; amusement. [1913 Webster] It is as sport to a fool to do mischief. Prov. x. 23. [1913 Webster] Her sports were such as carried riches of knowledge upon… … The Collaborative International Dictionary of English
sport — [spôrt] n. [ME sporte, aphetic for DISPORT] 1. any activity or experience that gives enjoyment or recreation; pastime; diversion 2. such an activity, esp. when competitive, requiring more or less vigorous bodily exertion and carried on, sometimes … English World dictionary
sport — /spɔrt, ingl. spɔːt/ [vc. ingl., in origine «divertimento», dall ant. fr. desport] s. m. inv. 1. CFR. diporto, giochi, esercizi fisici, gara, competizione, incontro, spettacolo 2. (est.) divertimento, passatempo, svago, spasso, ricreazione,… … Sinonimi e Contrari. Terza edizione
Sport — Sm std. (19. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus ne. sport. Dort gekürzt aus disport Vergnügen , das entlehnt ist aus mfrz. desporter. Dieses wiederum ist umgebildet aus ml. deportare sich betragen, sich vergnügen , das zu l. portāre tragen gebildet… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache