-
1 certificat
certificat [sertiefiekaa]〈m.〉1 getuigschrift ⇒ bewijs, schriftelijke verklaring, diploma♦voorbeelden:1 certificat d'aptitude professionnelle • einddiploma technische school, vakdiplomacertificat d'aptitude au professorat de l'enseignement secondaire • eerstegraadsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs; 〈 België〉 aggregatie van het hoger secundair onderwijscertificat d'aptitude pédagogique • diploma van pedagogische vormingcertificat d'arrêt de travail • arbeidsongeschiktheidsverklaringcertificat de complaisance • vals attestcertificat de dépôt • bewijs van afgiftecertificat d'études primaires • bewijs van met goed gevolg doorlopen lager onderwijscertificat d'indigence • bewijs van onvermogencertificat de milice • dienstplichtverklaringcertificat de résidence • vestigingsbewijs, -vergunningcertificat de travail • werkverklaring, -vergunningcertificat de bonne vie et moeurs • bewijs van goed (zedelijk) gedrag; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 bewijs van goed zedelijk gedragcertificat authentique • certificaat van echtheidcertificat médical • geneeskundige verklaring, doktersattestmgetuigschrift, certificaat -
2 corrompre
corrompre [korrõpr]1 (zedelijk) bederven ⇒ verderven, doen ontaarden2 omkopen1 ontaarden ⇒ slecht, verdorven worden1. v2) omkopen, corrumperen4) verontreinigen [lucht]5) vervalsen, verdraaien2. se corromprev1) slecht worden, ontaarden2) bederven, verrotten -
3 moral
moral1 [morraal]〈m.〉♦voorbeelden:remonter, relever le moral à qn. • iemand een hart onder de riem stekense remonter le moral • zichzelf moed inspreken————————moral2 [morraal],moraux [morroo]♦voorbeelden:→ personne1. m1) moreel2) stemming2. adj1) moreel, zedelijk2) ethisch3) innerlijk, geest- -
4 certificat de bonne vie et moeurs
certificat de bonne vie et moeursDictionnaire français-néerlandais > certificat de bonne vie et moeurs
-
5 cochon
cochon1 [kosĵõ]〈m.〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 des (petits) yeux de cochon • varkensoogjes, zeer kleine ogencochon de mer • bruinvis〈 informeel〉 je n'ai pas gardé les cochons avec vous • 〈 als iemand dadelijk te familiair is〉wij zijn toch geen familie van elkaar?être gros, gras comme un cochon • een vetzak zijncochon qui s'en dédit! • hand erop!————————cochon2 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]〈m., v.〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:2 ce cochon-là, ce cochon de X • (X,) die smeerlap¶ (eh bien,) mon cochon! • (nou, nou,) jij durft!quel cochon de temps!, temps de cochon! • wat een beestenweer!————————cochon3 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]♦voorbeelden:1. m1) varken, zwijn2) varkensvlees2. cochon/-onnem/fviezerik, smeerlap3. cochon/-onneadj1) vies, vuil2) schunnig, schuin -
6 corrompu
corrompu [korrõpuu]3 corrupt ⇒ omkoopbaar, omgekochtadj1) ontaard, onzedelijk2) bedorven, verrot3) corrupt, omkoopbaar, omgekocht -
7 corruption
corruption [korruupsjõ]〈v.〉1 verdorvenheid ⇒ ontaarding, verwording, (zedelijk) bederf2 corruptie ⇒ omkoping, omkoperij4 〈 formeel〉smaak-, taalbederff1) verdorvenheid, ontaarding2) omkoping, omkoperij3) verrotting4) smaak-, taalbederf -
8 décadence
décadence [deekaadãs]〈v.〉1 (ver)val ⇒ ondergang, ontaarding♦voorbeelden:être, tomber en décadence • in verval zijn, rakenfverval, ondergang, decadentie -
9 moeurs
-
10 moralité
moralité [morraalietee]〈v.〉1 moraliteit ⇒ zedelijkheid, morele waarde♦voorbeelden:homme d'une moralité irréprochable • man van onberispelijk gedragf1) moraliteit, zedelijkheid -
11 pourriture
pourriture [poerietuur]〈v.〉1 (ver)rotting ⇒ bederf, rotheid2 verdorvenheid ⇒ zedelijk bederf, ontaardingf1) verrotting, bederf3) rotzak -
12 cochonceté
-
13 cochonnerie
-
14 décadence des moeurs
décadence des moeurs -
15 ennoblir
-
16 éthique
-
17 gangrener
gangrener [gãgrənee]1 〈medisch; wond, lichaamsdeel〉door koudvuur, gangreen aantasten1 door koudvuur, gangreen aangetast worden -
18 moraliste
moraliste [morraaliest]〈m. & v.〉
См. также в других словарях:
Max Blokzijl — in jungen Jahren (1907) Marius Hugh Louis Wilhelm (Max) Blokzijl (* 20. Dezember 1884 in Leeuwarden; † 16. März 1946 in Den Haag) war ein niederländischer Journalist und Autor. Blokzijl wurde zunächst durch seine Report … Deutsch Wikipedia
affalement — [ afalmɑ̃ ] n. m. • 1857; de s affaler ♦ Action de s affaler; état d une personne affalée. ● affalement nom masculin Action de s affaler ; état de quelqu un qui est affalé. ⇒AFFALEMENT, subst. masc. A. (Correspond à s affaler). Action de s… … Encyclopédie Universelle