-
41 bleu
bleu1 [bleu]〈m.〉2 rekruut ⇒ groentje, nieuwe leerling5 blauwsel♦voorbeelden:bleu d'Auvergne • blauwe schimmelkaas uit Auvergnebleu ciel • hemelsblauwbleu de Prusse • pruisisch-blauwgros bleu • diep blauwn'y voir que du bleu • niets in de gaten hebben————————bleu2 [bleu]1 blauw♦voorbeelden:1. m1) (het) blauw2) groentje, nieuwe leerling3) blauwe plek, kneuzing4) blauwdruk5) overall [werk]6) blauwsel2. adj -
42 boiserie
-
43 boutique
boutique [boetiek]〈v.〉3 modehuis4 koopwaar♦voorbeelden:tenir boutique • een zaak hebbenf1) boetiek, kledingzaak2) winkel, modehuis3) koopwaar4) specialisme -
44 cadre
cadre [kaadr]〈m.〉3 omgeving ⇒ decor, inrichting5 raam(werk) ⇒ omraming, frame♦voorbeelden:mettre une photo dans un cadre • een foto inlijstensortir du cadre de ses fonctions • buiten het kader van zijn bevoegdheden vallendans le cadre de • in het kader vancadre de vie • leefklimaatcadre sédentaire • grondpersoneelêtre passé cadre • een leidinggevend functionaris (geworden) zijnm3) raam, frame4) omgeving, decor5) bekisting [beton]6) staflid -
45 casser
casser [kaasee]→ passerII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 breken ⇒ stukmaken, stukslaan, inslaan♦voorbeelden:casser du bois • hout hakkenle ressort est cassé • hij, zij is innerlijk gebrokença ne casse rien • dat is niet veel bijzondersil ne casse rien • ik ben niet bijzonder onder de indruk van hemce travail me casse la tête • ik word gek van dat werktu nous les casses • schei uit met je gezeikfilm à tout casser • buitengewone filmil conduit sa voiture à tout casser • hij rijdt plankgasça vous coûtera dix francs à tout casser • dat zal u hoogstens tien frank kostenrire à tout casser • keihard lachensans en casser une • zonder een woord♦voorbeelden:1. v1) breken, stukgaan2) stukslaan3) annuleren [vonnis]4) ontslaan, afzetten, degraderen5) onderbreken6) kraken, inbreken2. se casservaftaaien, er vandoor gaan -
46 chantier
chantier [sĵãtjee]〈m.〉♦voorbeelden:fin de chantier • einde werk in uitvoeringchantier maritime, naval • scheepswerfm1) bouwterrein2) opslagplaats3) stelling [vaten]4) rommel, zootje -
47 châssis
châssis [sĵaasie]〈m.〉1 raam(werk) ⇒ frame, lijst♦voorbeelden:m1) raamwerk, frame, lijst2) raam, venster3) chassis [auto]4) onderstel5) broeikas6) drukvorm -
48 chrome
-
49 circonspection
circonspection [sierkõspeksjõ]〈v.〉1 omzichtigheid ⇒ behoedzaamheid, bedachtzaamheid♦voorbeelden:fomzichtigheid, behoedzaamheid -
50 claquer
claquer [klaakee]1 klappen ⇒ klapperen, knallen♦voorbeelden:faire claquer la langue • met de tong klakkenfaire claquer ses doigts • met de vingers knippenfaire claquer une porte • een deur dichtslaanclaquer des dents • klappertandenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ muscle1. v1) klappen, knallen2) creperen5) dichtsmijten6) verbrassen7) afjakkeren2. se claquerv -
51 classique
classique [klaasiek]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉4 klassiek ⇒ traditioneel, gebruikelijk, kenmerkend♦voorbeelden:il connaît bien les classiques • hij kent de klassieken goedles questions classiques • de gebruikelijke vragenc'est un classique du genre • het is een klassieker1. m 2. adj1) klassiek2) traditioneel, gebruikelijk -
52 coller
coller [kollee]♦voorbeelden:3 coller à la pensée de qn. • iemands gedachte precies uitdrukken; 〈 ook〉 zich inspannen om iemands gedachte goed te kunnen volgencoller à un texte • 〈 van vertaling〉 te woordelijk zijn; 〈 van vertaler〉 te dicht bij het origineel blijven4 ça colle! • dat gaat goed!, dat klopt!, afgesproken!ça ne colle pas entre eux • het klikt niet tussen henII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanplakken ⇒ (vast)plakken, lijmen, dichtplakken4 〈 informeel〉gooien (in, tegen) ⇒ met kracht smijten (in, tegen)6 〈 vooral onderwijs〉 een strikvraag stellen ⇒ (met een vraag) in het nauw brengen ⇒ 〈 kandidaat〉 laten zakken♦voorbeelden:coller qn. en prison • iemand in de gevangenis zettencoller qc. par terre • iets op de grond smijten7 être collé • (moeten) nablijven, nazitten♦voorbeelden:se coller du rouge à lèvres • lippenstift opdoens'y coller • 〈 bij verstoppertje spelen〉met de ogen geblinddoekt wachten, terwijl de anderen zich gaan verstoppencolle-toi là • ga daar maar zittense coller devant la télévision • zich voor de televisie installeren1. v1) kleven (aan), vastplakken (aan)2) nauw sluiten [kleding]4) gesmeerd lopen, klikken5) aanplakken, dichtplakken6) lijmen8) smijten9) toedienen10) verkopen [klap]11) aansmeren, opdringen13) laten zakken14) laten nablijven [leerling]15) lastig vallen, hinderen [door zijn onophoudelijke aanwezigheid]2. se collerv2) zich toeleggen (op) [ondanks tegenzin] -
53 commande
commande [kommãd]〈v.〉1 bestelling ⇒ order, opdracht2 besturing ⇒ aandrijving, bediening♦voorbeelden:ouvrage de commande • werk in opdrachtsur commande • op bestelling, op bevelcommande à distance • afstandsbedieningvoiture à double commande • auto met dubbele bediening, lesautoprendre les commandes • het stuur overnemenenthousiasme de commande • geveinsd enthousiasme→ levierf1) bestelling, opdracht2) besturing, bediening -
54 complet
complet1 [kõple]〈m.〉————————complet2 [kõple],complète [kõplet]1 volledig ⇒ voltallig, compleet, totaal4 〈alleen bijvoeglijk naamwoord; van vervoermiddelen, zalen, hotels enz.〉 vol ⇒ uitverkocht, volgeboekt♦voorbeelden:1 petit déjeuner, thé, café complet • ontbijt, thee, koffie met brood, boter, jamposte à temps complet • volledige betrekkingcomplètement fou • stapelgekc'est complet! • dat ontbrak er nog aan!lire un ouvrage complètement • een werk van het begin tot het eind lezentraiter un sujet complètement • een onderwerp uitputtend behandelenau (grand) complet • (geheel) voltalligpour être complet • volledigheidshalve→ pain4 afficher ‘complet’ • volgeboekt, volledig bezet zijn1. mkostuum, pak2. complet/-èteadj1) volledig, compleet2) volmaakt, veelzijdig3) volslagen4) uitverkocht5) voltooid, af6) verstreken [tijd] -
55 composer
composer [kõpoozee]♦voorbeelden:composer avec l'ennemi • met de vijand onderhandelen over de overgavesavoir composer ( avec qn.) • met iemand kunnen samenwerkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 een werk〉 vervaardigen ⇒ 〈 boek, gedicht enz.〉 schrijven ⇒ 〈schoolwerk enz.〉 maken, schilderen, componeren♦voorbeelden:composer ses paroles • gemaakt spreken2 zich vormen ⇒ zich samenstellen, zich vermengen♦voorbeelden:1. v1) samenstellen, vormen2) draaien [telefoonnummer]3) schrijven [boek]4) maken [huiswerk]5) componeren [muziek]6) aannemen [houding]7) zetten [boekwezen]2. se composerv -
56 consécration
consécration [kõseekraasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:consécration du temps • bevestiging door de tijdf1) (in)wijding, (in)zegening2) consecratie [mis]3) bekrachtiging, bevestiging -
57 copier
copier [kopjee]〈 werkwoord〉1 overschrijven ⇒ kopiëren, een afschrift maken van♦voorbeelden:copier son devoir sur un manuel • zijn werk uit een schoolboek overschrijvencopier sur son voisin • bij zijn buurman spiekenv1) overschrijven, kopiëren3) reproduceren [kunst]4) slaafs navolgen, nadoen -
58 corvée
corvée [korvee]〈v.〉1 corvee ⇒ ondankbaar werk, corveeploeg♦voorbeelden:1 quelle corvée! • wat een stom, rotwerk!être de corvée • corveedienst hebbenf1) herendienst2) corvee3) corvee(ploeg) [leger]4) rotwerk, onaangenaam karwei5) buren-, vriendendienst -
59 coup
coup [koe]〈m.〉1 slag ⇒ klap, steek, stoot, (plotselinge, korte, abrupte) beweging/GRAMT.♦voorbeelden:d'un coup d'aile • in een rukd'un coup de baguette (magique) • als bij toverslag〈 informeel〉 un coup de bambou • een zonnesteek; een vlaag van waanzincoup de barre • 〈 scheepvaart〉ruk aan het roer, plotselinge verandering; 〈 figuurlijk〉plotselinge vermoeidheid, hoge rekeningcoup de bec • snauw, sneerdonner un coup de brosse à qc. • iets (even) afborstelencoup de canon • kanonschotcoup de chance • gelukkig toeval, meevallercoup de chien • plotselinge storm; oproerdonner un coup de collier • er flink tegenaan gaanavoir un joli coup de crayon • goed (kunnen) tekenencoup de désespoir • wanhoopsdaadcoup d'éclat • meesterlijke zet〈 figuurlijk〉 un coup d'épée dans l'eau • een slag in de lucht, verspilde moeitecoup d'essai • eerste poging, begincoup d'Etat • staatsgreepboire le coup de l'étrier • een glaasje op de valreep drinkendonner un coup de fer à qc. • iets even opstrijkencoup de feu • schotcoup de fil • telefoontjecoup de folie • onbezonnen daad, aanval van waanzincoup de force • gewelddaad, overrompeling, coup de forcecoup de foudre • donderslag; 〈 figuurlijk〉liefde op het eerste gezicht, onverwachte ramp, slechte tijding〈 figuurlijk〉 donner un coup de fouet • aansporen, oppeppencoup de froid • verkoudheidcoup de gosier • schreeuwdonner, pousser un coup de gueule • losbrullen, een bek opzettencoup de hasard • bof, meevallercoup de langue • bitse, hatelijke opmerkingun petit, un dernier coup de lime • de laatste hand, de afwerkingcoup de main • hulp, handreiking, steun; 〈 leger〉overrompeling, aanslagdonner un coup de main • een handje helpenfaire un coup de main • een aanslag plegenavoir le coup de main • de vaardigheid hebben〈 figuurlijk〉 〈 informeel〉 recevoir le coup de masse • een zware klap (te verwerken) krijgen 〈 emoties〉〈 figuurlijk〉 un coup de massue • een harde slag, een gevoelige slagcoup de mer • stortzee, zware golfcoup d'oeil • blik, oogopslag, uitzichtavoir le coup d'oeil • kijk op de dingen hebbendu premier coup d'oeil • op het eerste gezichtjeter un coup d'oeil (rapide) sur qc. • een vluchtige blik op iets werpen〈 figuurlijk〉 coup de patte • veeg uit de pan, trap nace peintre a le coup de patte • deze schilder kan aardig met het penseel overwegse donner un coup de peigne • een kam door z'n haar halencoup de pied • trap, schopcasser des vitres à coups de pierre • ruiten ingooientuer qn. à coups de pierres • iemand stenigendonner un coup de piston à qn. • iemand aan een baantje helpencoup de poing • stomp, vuistslagcoup de poing (américain) • boksbeugel〈 informeel〉 avoir le, un coup de pompe • de man met de hamer tegenkomen, opeens niet meer kunnen〈 informeel〉 coup de pompe • man met de hamer, plotselinge uitputting, vermoeidheidun coup de pot • mazzel, gelukdonner le coup de pouce • de laatste hand aan iets leggencoup de poussière • mijngasontploffingon lui a fait le coup du presse-citron • ze hebben hem als een citroen uitgeknepencoup de pub • reclamestuntcoup de réparation • strafschopcoup de sang • beroerte, plotselinge woedecoup de semonce • schot voor de boegcoup de sifflet • fluitsignaalcoup de soleil • zonnesteek; zonnebrandcoup du sort • speling van het lot, tegenslagdonner un coup de téléphone à qn. • iemand opbellencoup de théâtre • plotselinge ommekeer, onverwachte wendingse flanquer un coup de torchon • vechtendonner un coup de tube à qn. • iemand een telefoontje gevencoup de veine • geluk, gelukkig toevalcoup de vent • rukwind, windstootcheveux en coup de vent • slordig, los zittend haarentrer en coup de vent • binnenstormencoup bas • stoot onder de gordelêtre aux cent coups • in alle staten zijn, doodsangsten uitstaandonner le dernier coup, le coup décisif • de genadeslag geven〈 informeel〉 coup fourré • gemene, onverwachte streek, luizenstreek〈 sport en spel〉 coup franc • vrije trap, slagmauvais coup • gemene streek, lelijke klapcoup monté • afgesproken werk, doorgestoken kaart〈 informeel〉 sale coup • rotstreek; zware slagcoup sec • droge knal, klap〈 figuurlijk〉 accuser le coup • de klap incasseren, er een klap van krijgenavoir le coup • er de slag van hebben〈 informeel〉 avoir un coup dans l'aile, dans le nez • (licht) aangeschoten zijn, te diep in het glaasje gekeken hebben〈 informeel〉 boire un coup • iets drinken, er eentje nemencalculer son coup • de zaak precies uitrekenen, uitkienencompter les coups • alleen maar toekijken, neutraal zijn〈 informeel〉 discuter le coup • babbelen, kletsen〈 informeel〉 être dans le coup • er bij betrokken zijn, er van wetenexpliquer le coup • de toestand, gang van zaken uiteenzettenfaire coup double • twee vliegen in één klap slaanfaire les cent coups, les quatre cents coups • een losbandig, rusteloos leven leiden, erop los leven, van alles uithalen 〈 kind〉en ficher, mettre un coup • flink de handen uit de mouwen stekenne pas en ficher un coup • geen klap uitvoerenfrapper des coups en l'air • vergeefse moeite doenfrapper un grand coup • een zware slag toebrengen, een grote slag slaanfrapper à coups redoublés • hard en vaak slaanmarquer le coup • een bijzonderheid benadrukken, een bepaalde gebeurtenis niet ongemerkt voorbij laten gaanmaintenant j'ai pris le coup • nu weet ik hoe het moetil en a pris un coup • dat heeft hem geen goed gedaanrendre coup pour coup • een klap, slag teruggevenrisquer, tenter le coup • het erop wagentenir le coup • standhouden, het uithoudenvaloir le coup • de moeite lonen, waard zijnen venir aux coups • handgemeen wordenà coup sûr • vast en zeker, beslistà tous (les) coups, à tout coup • telkens, bij elke gelegenheidtout à coup • plotselingaprès coup • naderhand, achterafau, du premier coup • bij de eerste keerau coup de midi • klokslag 12 uurd' un (seul) coup • in één keer, plotselingtout d' un coup • ineens, plotselingdu coup • bijgevolg, daaromdu même coup • tegelijkertijd, bij diezelfde gelegenheidêtre hors du coup • nergens vanaf wetenau coup par coup • een voor eenpour le coup • deze keer〈 juridisch〉 pour coups et blessures • vanwege toegebracht lichamelijk letsel; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 voor slagen en verwondingensous le coup de • onder de invloed, dreiging vansur le coup • op slag, onmiddellijk, meteensur le coup de midi • klokslag 12 uurcoup sur coup • achtereenvolgens, vlak na elkaar→ pierrem1) slag, klap, klop, steek, stoot, bons, dreun, trap, schop2) snee3) beet4) ruk5) worp6) daad, streek7) teug, slok8) zet -
60 couronnement
См. также в других словарях:
Werk — Werk: Das altgerm. Substantiv mhd. werc, ahd. werc‹h›, niederl. werk, engl. work, schwed. verk ist – wie das unter ↑ wirken behandelte Verb – verwandt mit griech. érgon »Arbeit, Werk« (↑ Energie) und armen. gorc »Arbeit«, weiterhin wahrscheinlich … Das Herkunftswörterbuch
-werk — [vɛrk], das; [e]s <Suffixoid>: bezeichnet eine Gesamtheit von Sachen in Bezug auf das im Basiswort Genannte, mehrere entsprechend zusammengehörende oder gleichartige Dinge: Astwerk; Blattwerk; Blätterwerk; Buschwerk; Fahrwerk; Gesetzeswerk; … Universal-Lexikon
Werk — Sn std. (8. Jh.), mhd. werc(h), ahd. wer(a)h, werc, as. werk Stammwort. Aus g. * werka n. Werk, Arbeit , auch in anord. verk, ae. weorc. Das zugehörige Verb und die Etymologie s. unter wirken; das Substantiv hat eine Entsprechung in gr. érgon,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Werk — Werk, n., Werke Werke, v. See {Work}. [Obs.] [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Werk — nannte Clausius die in Wärmeeinheiten (Bd. 5, S. 301) gemessene mechanische Arbeit (Bd. 1, S. 267), wonach Werk = mechanische Arbeit in Meterkilogramm, dividiert durch das mechanische Wärmeäquivalent W = 424 mkg. Literatur: Clausius, Abhandlungen … Lexikon der gesamten Technik
Werk- — • Werk / Werks Zusammensetzungen mit dem ersten Bestandteil Werk im Sinne von »Fabrik« sind meist mit oder ohne Fugen s gebräuchlich, z. B. Werkanlage/Werksanlage, Werkkindergarten/Werkskindergarten. In Österreich werden überwiegend die Formen… … Die deutsche Rechtschreibung
Werk — Werk, 1) Etwas, was durch physische od. geistige Kräfte hervorgebracht ist; s. Opus 1); insbes. Kunstwerke, welche sich wieder theilen in W e der Kunst im engern Sinne des Wortes, als Gemälde, Bildsäulen, u. literarische (schriftliche,… … Pierer's Universal-Lexikon
-werk — das; (e)s; nur Sg, begrenzt produktiv; 1 alle Teile einer Gesamtheit; Astwerk <eines Baumes>, Balkenwerk <eines Gebäudes>, Blattwerk <eines Baumes>, Gitterwerk <einer Brücke>, Regelwerk <einer Grammatik> 2 verwendet … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Werk — ↑Œuvre, ↑Opus … Das große Fremdwörterbuch
Werk — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Tat • Handlung • Akt • Arbeit Bsp.: • Das war die Tat eines Narren. • … Deutsch Wörterbuch
werk — werk(e obs. ff. wark n.1 and v., work … Useful english dictionary