-
1 umziehen
-
2 aufmachen
aufmachenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:die Hand aufmachen • zijn hand (geopend) uitstekenmach die Ohren auf! • luister goed, let op!einen Bericht tendenziös aufmachen • in een verslag een tendentieuze voorstelling van zaken geven♦voorbeelden: -
3 drängen
drängen3 aandringen, aansporen♦voorbeelden:zum Aufbruch drängen • aansporen om te vertrekkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jemanden in die Defensive drängen • iemand tot het defensief dwingenzur Seite drängen • aan de kant duwen♦voorbeelden:sich durch die Menge drängen • naar voren dringenIV 〈 onpersoonlijk werkwoord〉 -
4 durchkämpfen
durchkämpfen11 doorvechten, blijven vechtenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————durchkämpfen2 -
5 durchschlagen
durchschlagen1♦voorbeelden:2 das Temperament des Vaters schlägt bei ihm durch • het temperament van de vader vind je bij hem terugdie hohen Löhne schlagen auf die Preise durch • de hoge lonen werken door in de prijzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doorslaan, er doorheen slaan————————durchschlagen2 -
6 durchziehen
durchziehen11 trekken door ⇒ er langs trekken, gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 erdoor trekken, halen♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————durchziehen21 trekken, gaan door♦voorbeelden: -
7 kehren
kehren3 〈haben/sein; sport en spel〉keren, een keersprong maken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 keren, wendenIII 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 vegen, keren♦voorbeelden:1 zich keren ⇒ zich (om)draaien, zich wenden♦voorbeelden: -
8 krachen
krachen♦voorbeelden:es gibt krachenden Frost • het vriest dat het kraaktKanonen krachen • kanonnen bulderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 heibeien, keet schoppen ⇒ ruzie makenIV 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈informeel; figuurlijk〉 gleich krachts • (a) straks is mijn geduld op; (b) straks krijg je een pak slaag -
9 pflegen
pflegen1II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 onderhouden ⇒ verzorgen, zorgen voor♦voorbeelden:1 het lichaam, uiterlijk verzorgen————————pflegen2♦voorbeelden:Musik pflegen • muziek beoefenen, musiceren -
10 scheren
-
11 tun
3 〈regionaal; als hulpwerkwoord ter omschrijving van de conjunctief〉♦voorbeelden:immer zu tun haben • steeds bezig, in de weer (moeten) zijner hatte dort geschäftlich zu tun • hij was daar voor zakensie hat noch in der Küche zu tun • ze moet nog wat doen in de keukentu doch nicht so! • stel je niet zo aan!sie tut nur so • zij doet maar alsofII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es tat einen Knall • er viel, kwam een knal, klapeinen Schrei, Seufzer tun • een kreet, zucht slakener will sehen, was sich tun lässt • hij zal, wil wel eens kijken wat er aan te doen isso, das wäre getan! • zo, dat was dat!, zo, dat is gebeurd!es tun • (a) het doen 〈 ook coïteren〉; (b) genoeg zijn, (ook al) goed zijn • (c) het (uit)houden, meegaan〈 informeel〉 was tuts? • wat zou het?〈 informeel〉 was tut das schon? • wat geeft dat nou?was tun? • wat te doen?tus doch! • doe het dan!damit ist es nicht getan • daarmee is de zaak nog niet rond, afgewerktsonst bekommst, 〈 informeel〉kriegst du es mit mir zu tun! • anders krijg je met mij te maken!〈 formeel〉 es ist um ihn getan • (a) het is met hem afgelopen, gedaan; (b) het is met hem gebeurd, hij heeft het erg, lelijk te pakkennichts mit etwas, jemandem zu tun haben wollen • niets met iets, iemand te maken willen hebbenes mit dem Herzen zu tun haben • het aan het hart hebbenohne dass ich etwas dazu getan hätte • zonder dat ik er iets voor, aan gedaan had♦voorbeelden:1 es tut sich einiges im Lande • er is een en ander losgekomen, in beweging gekomen in het land -
12 umstellen
umstellen11 omschakelen ⇒ overschakelen, -gaan, -stappenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verplaatsen ⇒ verzetten, van plaats verwisselen, omzetten1 (zich) omschakelen ⇒ zich aanpassen, overschakelen, switchen————————umstellen2 -
13 abbauen
abbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verminderen ⇒ beperken, verlagen♦voorbeelden:1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderen -
14 abfahren
-
15 abflachen
-
16 abheben
abhebenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 zich aftekenen ⇒ afsteken, zich onderscheiden♦voorbeelden: -
17 abkühlen
abkühlenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af)koelen ⇒ bekoelen, koel(er) maken♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
18 ablagern
ablagernI 〈onovergankelijk werkwoord; haben/sein〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zich afzetten ⇒ bezinken, neerslaan -
19 ablaufen
ablaufen2 aflopen, af-, wegvloeien ⇒ zich verwijderen3 uitlekken, uitdruipen5 verlopen, vergaan8 〈 sport en spel〉beginnen te lopen, starten♦voorbeelden:1 einen Film, eine Schallplatte ablaufen lassen • een film, een plaat draaienII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aflopen, scheeflopen♦voorbeelden:2 Geschäfte, Straßen ablaufen • winkels, straten aflopen -
20 abschlagen
abschlagenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben/sein〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 〈 sport en spel〉uitslaan, uittrappen♦voorbeelden:1 neerslaan, zich afzetten
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский