-
1 fortfahren
fortfahren2 〈haben/sein〉verder-, doorgaan♦voorbeelden:in seiner Rede fortfahren • met zijn redevoering voortgaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vervoeren, wegbrengen♦voorbeelden:1 etwas, jemanden mit dem Wagen fortfahren • iets, iemand met de auto wegbrengen -
2 abfahren
-
3 abführen
abführenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉2 purgeren, laxerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 af-, wegvoeren, wegbrengen♦voorbeelden:1 Wasser abführen • water afleiden, laten afwateren -
4 fortbringen
-
5 fortschaffen
fortschaffen1 wegbrengen, wegdoen -
6 wegbringen
-
7 wegfahren
wegfahren1 vertrekken ⇒ wegrijden; wegvarenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 wegbrengen ⇒ wegrijden, wegzetten -
8 wegschaffen
wegschaffen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский