-
1 Austrag
Austrag〈m.; Austrag(e)s, Austräge〉♦voorbeelden: -
2 auskämpfen
-
3 austragen
austragen1 bezorgen, rondbrengen3 uitdragen, ten einde dragen4 verspreiden ⇒ uit-, rondstrooien5 schrappen, doorhalen♦voorbeelden: -
4 Austragung
Austragung〈v.; Austragung, Austragungen〉♦voorbeelden: -
5 ausfechten
ausfechten -
6 ausmachen
ausmachen2 overeenkomen, afspreken♦voorbeelden:wie ausgemacht • zoals afgesprokendas lässt sich nicht mit Sicherheit ausmachen • dat is niet met zekerheid te bepalenetwas mit seinem Gewissen ausmachen • iets voor zijn geweten verantwoordendas macht den Reiz dieses Werkes aus • dat maakt de charme van dit werk uit -
7 durchfechten
durchfechten -
8 durchkämpfen
durchkämpfen11 doorvechten, blijven vechtenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————durchkämpfen2 -
9 einen Konflikt austragen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > einen Konflikt austragen
-
10 einen Streit zum Austrag bringen
einen Streit zum Austrag bringenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > einen Streit zum Austrag bringen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский