-
1 aufheben
aufheben♦voorbeelden:2 den Arm, die Hand aufheben • de arm, de hand opsteken3 bei jemandem gut, schlecht aufgehoben sein • bij iemand in goede, slechte handen zijnjemandem etwas zum Aufheben geben • iemand iets geven om het te bewarendie Sitzung, die Versammlung aufheben • de zitting, de vergadering opheffen, schorseneins hebt das andere nicht auf • het een sluit het andere niet uit¶ 〈 spreekwoord〉 aufgeschoben ist nicht aufgehoben • uitstel is geen afstel; wat in het vat is, verzuurt niet♦voorbeelden: -
2 erheben
erheben1 (op)heffen, verheffen2 stichten, verheffen3 verheffen (in, tot)4 heffen, invorderen♦voorbeelden:mit erhobener Stimme • met stemverheffingAnspruch auf etwas erheben • aanspraak op iets makenein Geschrei erheben • een geschreeuw aanheffenProtest gegen etwas erheben • protest tegen iets aantekenen2 zich verheffen, uitreiken (boven)♦voorbeelden:der Sturm erhebt sich • de storm steekt op -
3 heben
heben1 (op)tillen ⇒ heffen, opsteken3 bevorderen ⇒ verbeteren, verhogen♦voorbeelden:einen neuen Rekord heben • in gewichtheffen een nieuw record vestigendie Schultern heben • de schouders ophalen♦voorbeelden: -
4 strecken
strecken♦voorbeelden:die Arme in die Höhe strecken • zijn armen omhoogstekendie Füße von sich strecken • zijn benen strekken1 zich strekken ⇒ zich (uit)rekken, langer worden2 (languit) gaan liggen, zich uitstrekken ⇒ zich neervlijen♦voorbeelden: -
5 Gewinn
Gewinn〈m.; Gewinn(e)s, Gewinne〉♦voorbeelden:1 ein Gewinn bringendes Geschäft • een winstgevende, lucratieve zaak(einen) Gewinn abwerfen, (ein)bringen • winst opleverenGewinn(e) erzielen, machen • winst(en) maken, behalenaus einer Sache Gewinn schlagen, ziehen • uit iets winst, munt slaan 〈 ook figuurlijk〉 -
6 Scheibe
Scheibe〈v.; Scheibe, Scheiben〉2 schijf, plak(je) ⇒ snee, stukje♦voorbeelden:2 eine Scheibe Brot • een boterham, een snee(tje) brood〈informeel; figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 von etwas eine Scheibe abschneiden • van iets nog wat opsteken¶ so eine Scheibe! • verdorie!, verdomme! -
7 Stinkefinger
-
8 Zigarette
Zigarette〈v.; Zigarette, Zigaretten〉♦voorbeelden: -
9 anstecken
anstecken1 aan-, opspelden♦voorbeelden:sich (bei jemandem) anstecken • (door iemand) besmet, aangestoken worden¶ 〈 spreekwoord〉 ein fauler Apfel steckt alle anderen an • één rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand -
10 anzünden
anzünden♦voorbeelden: -
11 aufbinden
-
12 aufmachen
aufmachenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:die Hand aufmachen • zijn hand (geopend) uitstekenmach die Ohren auf! • luister goed, let op!einen Bericht tendenziös aufmachen • in een verslag een tendentieuze voorstelling van zaken geven♦voorbeelden: -
13 aufpflanzen
-
14 aufspringen
-
15 aufstecken
aufstecken -
16 den Finger strecken
-
17 den Stinkefinger zeigen
-
18 die Hand erheben
-
19 ein Buch mit großem Gewinn lesen
ein Buch mit großem Gewinn lesenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Buch mit großem Gewinn lesen
-
20 eine Nadel anstecken
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Trunken — 1. Der ist noch nicht trunken, der ein Bein heben kann, wenn er im Graben liegt. Holl.: Hij is nog niet dronken, die iggende in het wagen spoor een been kan opsteken. (Harrebomée, I, 156b.) 2. Der trunken ist, ist nicht sein eigener Herr. Frz.:… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon