-
1 ausrechnen
ausrechnen♦voorbeelden:das kannst du dir leicht ausrechnen • dat kun je wel op je vingers uitrekenen -
2 berechnen
-
3 errechnen
-
4 Fläche
-
5 abstufen
abstufen♦voorbeelden:1 die Steuern abstufen • de belastingen volgens een bepaalde schaal berekenen, vaststelleneinen Hang abstufen • een helling trapsgewijs aanleggen -
6 anrechnen
anrechnen1 aan-, berekenen ⇒ in rekening brengen♦voorbeelden:2 die Untersuchungshaft auf die Gefängnisstrafe anrechnen • het voorarrest van de gevangenisstraf aftrekkenjemandem etwas mit einem Betrag anrechnen • iemand voor iets een bedrag aftrekkenjemandem etwas zur Ehre anrechnen • iemand iets tot eer aanrekenen -
7 aufmachen
aufmachenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:die Hand aufmachen • zijn hand (geopend) uitstekenmach die Ohren auf! • luister goed, let op!einen Bericht tendenziös aufmachen • in een verslag een tendentieuze voorstelling van zaken geven♦voorbeelden: -
8 aufschlagen
aufschlagen6 〈 sport en spel〉serveren, opslaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:5 ein Lager, Zelt aufschlagen • een kamp, tent opslaan -
9 auslegen
-
10 bemessen
bemessen1 vaststellen, bepalen ⇒ afmeten, berekenen, doseren♦voorbeelden:1 berekend, vastgesteld worden ⇒ zich richten -
11 die Entfernung ausrechnen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Entfernung ausrechnen
-
12 die Fläche eines Dreiecks berechnen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Fläche eines Dreiecks berechnen
-
13 die Steuern abstufen
de belastingen volgens een bepaalde schaal berekenen, vaststellen -
14 ermitteln
ermittelnII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontdekken, opsporen2 berekenen, vaststellen♦voorbeelden:1 es lässt sich nicht ermitteln, ob • het valt niet te achterhalen, of -
15 hohe Preise nehmen
hoge prijzen vragen, berekenen -
16 kalkulieren
-
17 nehmen
nehmen2 (aan)nemen ⇒ aanvaarden, accepteren3 (ont)nemen, af-, wegnemen5 vragen, verlangen7 behandelen, omgaan met♦voorbeelden:1 Schaden nehmen • schade lijden, oplopenetwas in Arbeit nehmen • aan iets beginnen te werkenjemanden ins Verhör nehmen • iemand aan een verhoor onderwerpenetwas mit sich nehmen • iets meenemenKinder ins Haus, zu sich nehmen • kinderen bij zich (in huis) (op)nemenjemanden als Sekretär nehmen • iemand als secretaris in dienst nemen〈 informeel〉 einen nehmen • er eentje drinken, pakkenetwas zu sich nehmen • iets gebruiken, nuttigen5 hohe Preise nehmen • hoge prijzen vragen, berekenenim Ganzen genommen • alles bij elkaar genomenim Grunde genommen • eigenlijk〈 informeel〉 wie mans nimmt! • dat hangt er maar van af!¶ nehmen wir den Fall, dass … • gesteld dat …jemanden zu nehmen wissen • met iemand weten om te gaan〈 informeel〉 woher nehmen und nicht stehlen? • waar haal ik het geld vandaan? -
18 pauschalieren
pauschalieren -
19 prozentuieren
prozentuieren -
20 vorausberechnen
vorausberechnen
См. также в других словарях:
Schiff — 1. Alle Schiffe sind gut, so lange sie auf der Werft liegen. Die Russen: So lange das Schiff auf der Werft ist, lobt es der Narr, wenn es vom Stapel lief, lobt es der Weise. (Altmann VI, 440.) 2. An Schiffen und Frauen ist immer was zu flicken. 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon