-
1 drink up
opdrinken, leegdrinkendrink upopdrinken, (het glas) leegdrinken———————— -
2 допить
opdrinken, opmaken -
3 допивать
opdrinken, opmaken -
4 siffler
siffler [sieflee]1 fluiten3 suizen ⇒ gieren, huilenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 fluiten♦voorbeelden:v1) (uit)fluiten2) sissen3) suizen, gieren -
5 выпить
leegdrinken, opdrinken -
6 выпивать
leegdrinken, opdrinken -
7 выпивать
-
8 осушать
vgener. droogleggen, droogmaken, opdrinken (бокал и т.п.), opdrogen, afwateren, droogmalen (механическим путём), leegmalen (болото, озеро), ontwateren, wegvegen (слёзы), wegwissen (слёзы) -
9 down
n. Down (johan lengdon hayden, engelse dokter,down syndroom een ziekte genoemd naar zijn naam)down1[ daun]♦voorbeelden:¶ have a down on someone • de pest/een hekel hebben aan iemand1 dons ⇒ haartjes, veertjesIII 〈meervoud; Down〉♦voorbeelden:1 the North/South Downs • de noordelijke/zuidelijke heuvelrug in Zuid-Engeland————————down21 neergaand ⇒ naar onder/beneden leidend2 beneden♦voorbeelden:2 it's 7.030, but no one is down yet • het is 7.30, maar er is nog niemand beneden¶ cash down • contante betaling, handje contantjedown payment • contante betaling————————down3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 down an aeroplane • een vliegtuig neerschieten/halen————————down4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:bend down • bukken, vooroverbuigencome down (in life) • aan lager wal (ge)rakenthe sun goes down • de zon gaat ondergo down (south) • naar het zuiden trekkengo down in price • goedkoper wordengo down three to one • met drie-een verliezenkeep down • onder de duim houden, onderdrukkenkeep down one's food • zijn eten binnenhoudenput down in writing • opschrijventhe wind went/died down • de wind ging liggenup and down • op en neerdown on your knees! • op de knieën!down with the president! • weg met de president!down! • liggen!, koest!, af! 〈 tegen hond〉go down to the country • het platteland bezoekentrack someone down • iemand opsporen〈 Amerikaans-Engels〉 down south • in/naar de zuidelijke staten¶ eight down and two to go • acht gespeeld, nog twee te spelendeep down inside, down under • in zijn binnenstedown under • bij de tegenvoeters, in Australië en Nieuw-Zeeland————————down5〈 voorzetsel〉♦voorbeelden:roll down (the) hill • (van) de berg (af)rollendown (the) river • de rivier af, verder stroomafwaartsdown South • zuidwaarts, in het zuidenhe went down the street • hij liep de straat doordown town • de stad in, in het centrum -
10 drink
n. drank, drankje--------v. drinkendrink1[ dringk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (iets te) drinken ⇒ slok, teug2 drank ⇒ sterkedrank, alcohol♦voorbeelden:2 food and drink • eten en drinken, spijs en drank————————drink21 drinken ⇒ leegdrinken, op/uitdrinken♦voorbeelden:drink away all one's money • al zijn geld verdrinkendrink down/off • in een teug op/leegdrinkendrink up • opdrinken, (het glas) leegdrinken♦voorbeelden: -
11 finish
n. eind; afwerking; polijsting--------v. eindigen; afwerken; afmaken; opmaken; afwerken; wegwerken; polijstenfinish1[ finnisj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 beëindiging ⇒ einde, voltooiing♦voorbeelden:(fight) to the finish • tot het bittere einde (doorvechten)————————finish21 eindigen ⇒ tot een einde komen, uit zijn2 finishen ⇒ de eindstreep bereiken, de finish bereiken3 uiteindelijk terecht/uitkomen ⇒ belanden♦voorbeelden:finish off with • eindigen metwe used to finish up with a glass of port • we namen altijd een glas port om de maaltijd af te rondenshe must have finished with Jamie • ze schijnt het uitgemaakt te hebben met Jamiewe have finished with that firm • we hebben geen (zaken)relaties meer met die firmaI haven't finished with you yet, my girl • ik ben met jou nog niet klaar, meisjehe has finished with your dictionary: you can have it back • hij heeft je woordenboek niet meer nodig: je mag het terug (hebben)II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 afwerken ⇒ voltooien, de laatste hand leggen aan4 appreteren ⇒ hoogglans geven aan, aflakken♦voorbeelden: -
12 knock back
-
13 swill
n. (door)spoelen; afval, varkensdraf--------v. spoelen; gretig drinkenswill1♦voorbeelden:2 afval————————swill2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 af/door/uitspoelen♦voorbeelden:swill out • uitspoelen -
14 drink at one draught
in een slok opdrinken -
15 drink off
in een teug opdrinken, snel opdrinkien -
16 avaler
avaler [aavaalee]〈 werkwoord〉1 in-, doorslikken ⇒ opeten, verslinden ⇒ 〈 snel〉 uit-, opdrinken♦voorbeelden:avaler de travers • zich verslikkenfaire avaler qc. à qn. • iemand iets op de mouw spelden¶ avaler qn., qc. des yeux • iemand, iets met de ogen verslindenj'ai cru qu'il allait m'avaler • ik dacht dat hij me wilde opvretenv -
17 boire
boire1 [bwaar]〈m.〉♦voorbeelden:1 en perdre le boire et le manger • eten en drinken er bij vergeten, er voor laten staan————————boire2 [bwaar]〈 werkwoord〉1 drinken ⇒ op-, uitdrinken♦voorbeelden:boire à la bouteille • uit de fles drinkenil y a à boire et à manger • er zijn voors en tegensboire dans une tasse • uit een kopje drinkenil boit • hij drinkt, is aan de drank〈 spreekwoord〉 qui a bu boira • gewoonte is een tweede natuur; wie eens steelt, is altijd een diefv1) drinken2) opzuigen -
18 tiède
tiède [tjed]♦voorbeelden:boire tiède • lauw opdrinkenamitié devenue tiède • vriendschap die bekoeld isadj1) lauw, mild2) zoel3) zonder ijver -
19 boire tiède
boire tiède -
20 flûter
Страницы
- 1
- 2