-
41 Mücke
Mücke〈v.; Mücke, Mücken〉♦voorbeelden: -
42 Nachtigall
Nachtigall〈v.; Nachtigall, Nachtigallen〉♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 jeder sieht seine Eule für einen Nachtigall an • elk meent zijn uil een valk te zijn -
43 Nächste
Nächste(r)〈bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord; m.〉♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 jeder ist sich selbst der Nächste • ieder is zichzelf het naast; het hemd is nader dan de rok -
44 Nächster
Nächste(r)〈bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord; m.〉♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 jeder ist sich selbst der Nächste • ieder is zichzelf het naast; het hemd is nader dan de rok -
45 Päckchen
Päckchen〈o.; Päckchens, Päckchen〉♦voorbeelden: -
46 Schmied
〈m.; Schmied(e)s, Schmiede〉♦voorbeelden: -
47 Schnabel
Schnabel〈m.; Schnabels, Schnäbel〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 reden, sprechen, wie einem der Schnabel gewachsen ist • er (vrij) op los praten¶ 〈 spreekwoord〉 jeder Vogel singt, wie ihm der Schnabel gewachsen ist • elk vogeltje zingt zoals het gebekt is -
48 Schürze
-
49 Stunde
Stunde〈v.; Stunde, Stunden〉♦voorbeelden:in einer Dreiviertelstunde, in drei viertel Stunden • (a) in drie kwartier (tijd); (b) over drie kwartierzu früher Stunde • vroeg (in, op de morgen)eine knappe Stunde • een uurtje, een klein uur〈 formeel〉 zu später, vorgerückter Stunde • laat (op de dag, avond)alle zwei Stunden • om de twee uurer kam auf, für eine Stunde vorbei • hij kwam een uurtje langsum diese Stunde • rond dit uurStunde um Stunde • uur na uurunter einer Stunde • in minder dan een uurvor einer Stunde • een uur geledenzu dieser Stunde • op dit uurenglische Stunden nehmen • Engelse les volgen3 zu gelegener Stunde • te gelegener ure, tijdseine große Stunde war gekommen • het grote ogenblik was voor hem aangebrokenin letzter, zwölfter Stunde • te elfder urejemandes letzte Stunde hat geschlagen, ist gekommen • iemands laatste uur heeft geslagenzur selben Stunde • terzelfder ure, op hetzelfde momentbis zur Stunde • tot nu toe, tot op het momentzu jeder Stunde • te allen tijde, altijdzur Stunde • op dit, het ogenblik -
50 Tagesstunde
-
51 Teil
Teil1〈m.; Teil(e)s, Teile〉♦voorbeelden:zum Teil • gedeeltelijk, ten delezum großen Teil • voor een groot, goed deel, grotendeels————————Teil2〈o.; Teil(e)s, Teile〉1 stuk, deel♦voorbeelden:1 ein gut Teil • een flinke portie, heel watdas obere Teil des Kleides • het bovenstuk van de jurk————————Teil3〈m. & o.; Teil(e)s, Teile〉♦voorbeelden:1 ein gut(er) Teil • een goed, groot deel〈 informeel〉 sein(en) Teil ab-, weghaben • (a) zijn portie gehad hebben; (b) ervan langs gekregen hebben • (c) eraan hebben moeten gelovensein(en) Teil zu etwas beisteuern • zijn deel, het zijne tot iets bijdragener wird sein(en) Teil schon noch bekommen • hij zal zijn portie (straf) nog wel krijgenich denke mir mein(en) Teil • ik denk er het mijne vanjemandem sein(en) Teil geben • (a) iemand zijn deel geven; 〈 (b) figuurlijk〉iemand zijn vet, portie gevensein(en) Teil zu tragen haben 〈 figuurlijk〉 • zijn deel, (aan) zijn lot te dragen hebbenzu gleichen Teilen • in gelijke, evenredige delenjeder half zu seinem Teil mit • iedereen droeg het zijne (ertoe) bij -
52 Topf
〈m.; Topf(e)s, Töpfe〉♦voorbeelden: -
53 Tür
〈v.; Tür, Türen〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 überall offene Türen finden • overal (gretig) gehoor vinden, overal welkom zijn〈 informeel〉 ach, du kriegst die Tür nicht zu! • goeie genade!, lieve hemel!Tür zu! • (de) deur dicht!an die Tür gehen • naar de deur gaan, lopenaus der Tür treten • de deur uitkomenbei, hinter verschlossenen Türen • achter gesloten deurendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenvor die Tür gehen • buitenkomen, naar buiten gaannicht vor die Tür kommen • het huis niet uitkomenjemanden vor die Tür setzen 〈 ook figuurlijk〉 • iemand de deur uitzetten, iemand eruit gooienden Kopf zur Tür (herein)stecken • het hoofd om de deur stekenjemanden zur Tür hinausbefördern, hinauswerfen • iemand eruit gooien, buitengooien〈 informeel〉 zwischen Tür und Angel • inderhaast, in de gauwigheid -
54 Vogel
Vogel〈m.; Vogels, Vögel〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 friss, Vogel, oder stirb! • kiezen of delen!der Vogel ist auf den Leim, ins Garn gegangen • nu is hij, zij erin gelopen〈 spreekwoord〉 jeder Vogel singt, wie ihm der Schnabel gewachsen ist • elk vogeltje zingt zoals het gebekt isjemandem den Vogel zeigen • met de vinger naar z'n voorhoofd wijzen -
55 Weise
Weise〈v.; Weise, Weisen〉♦voorbeelden:in der Weise, dass • zodanig, in dier voege datin gewisser Weise • in zeker opzichtin keiner, 〈 informeel〉keinster Weise • absoluut niet, geenszinsjeder nach seiner Weise • ieder op zijn manier -
56 Wille
Wille〈m.; Willens, Willen〉♦voorbeelden:guten Willens sein • van goede wil zijn〈 juridisch〉 der letzte Wille • het testament, de laatste wilsbeschikkingden Willen haben etwas zu tun • voornemens zijn iets te doensoll er doch seinen Willen haben! • we zullen zijn zin maar doen!aus bösem Willen • met (boos) opzetbeim besten Willen nicht • met de beste wil van de wereld nietes steht in deinem Wille • jij hebt het in je machtnach meinem Willen • overeenkomstig mijn wensjeder nach seinem Willen • elk wat wilsohne (Wissen und) Willen seiner Eltern • zonder (medeweten en) toestemming van zijn ouderswider Willen • met tegenzinjemandem zu Willen sein • iemand ter wille zijn¶ 〈 spreekwoord〉 des Menschen Wille ist sein Himmelreich • ±ieen mens zijn zin is een mens zijn leven/i -
57 Zeit
〈v.; Zeit, Zeiten〉♦voorbeelden:eine Zeit lang • een tijdlang, een poos(je)auf längere Zeit verreisen • voor vrij lange tijd op reis gaan(ach) du liebe Zeit! • heremijntijd!, lieve hemel!〈 sport en spel〉 die Zeit abnehmen • de tijd nemen, klokkeneine Zeit festsetzen • een tijdstip vaststellenlass dir Zeit! • neem er de tijd voor!an gewissen Zeiten • op bepaalde tijdenes ist an der Zeit, etwas zu unternehmen • het is tijd iets te ondernemener ist Beamter auf Zeit • hij is ambtenaar in tijdelijke dienstauf lange Zeit • voor (een) lange tijd〈 informeel〉 ich habe genug für alle Zeiten • ik heb voor altijd, voor mijn hele leven genoegin nächster Zeit • binnenkortmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaanmit der Zeit gewöhnt man sich daran • mettertijd raak je eraan gewendzwei Wochen über die Zeit • twee weken over de termijnum diese Zeit sollte er schon schlafen • op dit uur moest hij eigenlijk al slapenum welche Zeit? • hoe laat?das Baby kam vor der Zeit • de baby kwam te vroegvor grauen Zeiten • in het grijze, grauwe verledenzu Zeiten, zur Zeit, zu der Zeit meines Urgroßvaters • in de tijd van mijn overgrootvaderzu aller Zeit, zu allen Zeiten • altijd, te allen tijdezu bestimmten Zeiten • op gezette tijdenzu der Zeit war ich außer Landes • in die tijd was ik in het buitenlandzu gegebener Zeit • te zijner tijdzu jeder Zeit • te allen tijde, altijdzu seiner Zeit • in zijn tijd, toen hij nog leefdezur Zeit Luthers • ten tijde, in de tijd van Lutherzurzeit, 〈 oude spelling〉zur Zeit ist das Wetter schön • op het ogenblik, momenteel is het mooi weerzur rechten Zeit • op het juiste ogenblik〈 spreekwoord〉 wer nicht kommt zur rechten Zeit, der bekommt, was übrig bleibt • wie niet past op zijn tijd, die is zijn maaltijd kwijt -
58 Zoll
Zoll1〈m.; Zoll(e)s, Zoll〉♦voorbeelden:————————Zoll2〈m.; Zoll(e)s, Zölle〉♦voorbeelden:1 auf diesen Waren liegt Zoll, diese Waren unterliegen einem Zoll • voor deze goederen moeten invoerrechten betaald worden -
59 beliebig
-
60 bestehen
bestehen♦voorbeelden:vor jeder Kritik bestehen • elke kritiek doorstaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉
См. также в других словарях:
Jeder — Jēder, ein uneigentliches persönliches Pronomen, welches einen Satz auf alle Individua eines aus mehrern einzelnen Dingen bestehenden Ganzen bestimmet. Da es nun das Subject vermöge seiner Bedeutung schon auf alle mögliche Art bestimmet, so… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
jeder — [Wichtig (Rating 3200 5600)] Auch: • jede • irgendjemand • jemand • jedes • alle • … Deutsch Wörterbuch
jeder — Pron. std. (8. Jh.), mhd. ieweder, ahd. iowedar, älter eohwedar, auch eogiwedar, as. iehweđar, iahweđar Stammwort. Aus wg. * aiwin gi hweþera , auch in ae. ǣghwæđer. Die Bildung ist zusammengewachsen aus * aiwin immer (s. unter je) und *… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
jeder — jeder, jedes, jede 1. Das Restaurant hat jeden Tag geöffnet. 2. Jedes Kind bekommt ein Spiel. 3. Die Prospekte bekommen Sie in jedem Reisebüro. 4. Im Supermarkt gibt es keine Schmerztabletten. Das weiß doch jeder … Deutsch-Test für Zuwanderer
jeder — ↑tout le monde … Das große Fremdwörterbuch
jeder — jeder: Das allein stehend und attributiv gebrauchte Pronomen, das im Gegensatz zum zusammenfassenden »alle« eine Gesamtheit vereinzelt, hat sich aus mhd. ieweder, ahd. ioweder, eohwedar entwickelt, das aus ahd. io, eo »immer« (vgl. ↑ je) und… … Das Herkunftswörterbuch
jeder — verbo intransitivo 1. Oler mal (una persona o una cosa) … Diccionario Salamanca de la Lengua Española
jeder — Pron. (Grundstufe) alle Personen, Gegenstände o. Ä. ohne Ausnahme Beispiele: Sie müssen mit jedem Cent rechnen. Jedes Kind in dieser Schule bekommt ein kostenloses Mittagessen … Extremes Deutsch
Jeder — 1. Ein jeder führt das Wasser in seine Mühle. – Reinsberg III, 44. 2. Ein jeder gesell sich zu seinsgleichen. – Lehmann, II, 123, 55. 3. Ein jeder halte sich nach seinem stand. – Egenolff, 161a. 4. Ein jeder hat seine jede. – Demokritos, II, 314 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
jeder — allesamt; die Gesamtheit; jeglicher; jedweder; sämtliche; Freund und Feind (umgangssprachlich); alle; ganz * * * je|der [ je:dɐ], jede, jedes <Indefinitpronomen und unbestimmtes Zahlwort>: bezeichnet alle Einzelnen einer Gesamtheit ohne… … Universal-Lexikon
Jéder — Este artículo o sección necesita referencias que aparezcan en una publicación acreditada, como revistas especializadas, monografías, prensa diaria o páginas de Internet fidedignas. Puedes añadirlas así o avisar … Wikipedia Español