-
21 cave in
-
22 come over
-
23 cut across
een binnenweg inslaancut across1 afsnijden ⇒ doorsteken, een kortere weg nemen2 strijdig/in strijd zijn met ⇒ ingaan tegen3 doorbreken ⇒ overstijgen, uitstijgen boven♦voorbeelden:1 can't we cut across the wood? • kunnen we niet doorsteken via het bos? -
24 dash one's/someone's brains out
dash one's/someone's brains outzijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan -
25 drive
n. rit, ritje; reis; autorit; rijweg; dwang; adaptor--------v. rijden; besturen; leiden; voortbewegendrive1[ drajv] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 drijfjacht ⇒ het (bijeen/op)drijven♦voorbeelden:————————drive21 snellen ⇒ (voort)stormen, (blijven) doorgaan2 gooien ⇒ schieten, lanceren♦voorbeelden:2 let drive at • schieten op, slaan naar→ drive at drive at/2 rijden ⇒ (be)sturen, vervoeren♦voorbeelden:drive away • wegjagendrive out • verdrijven, uitdrijven, verdringendrive off • wegrijdendrive up • voorrijdendrive off an attack • een aanval afslaandrive a stake into the ground • een paal de grond inheien2 dwingen ⇒ nopen, brengen tot♦voorbeelden: -
26 fall flat
op gezicht vallenmislukken, geen effect oogsten————————niet inslaan, mislukken -
27 fall
n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)--------v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte makenfall1[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaanthe Fall (of man) • de zondeval————————fall21 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉6 raken♦voorbeelden:fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉fall on one's sword • zich op zijn zwaard stortenit fell on my way • het kwam op mijn padthe wind fell • de wind nam af, ging liggen〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)something to fall back on • iets om op terug te vallenfall over • omvallen〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringenfall through • mislukkenthe town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijandfall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden opit fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellenfall from grace • uit de gratie rakenNick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemdfall asleep • in slaap vallenfall flat • niet inslaan, mislukkenfall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)fall in love (with) • verliefd worden (op)→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/1 worden♦voorbeelden:fall silent • stil worden/vallen -
28 hammer a nail home
-
29 hammer
n. hamer--------v. hameren, smeden; verjagenhammer1[ hæmə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 hamer♦voorbeelden:go/come under the hammer • geveild worden————————hammer21 hameren♦voorbeelden:1 hammer (away) at • er op loshameren/losbeukenhammer at the keys • op de piano rammelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
30 happy
adj. blij, gelukkig[ hæpie] 〈 happiness〉♦voorbeelden:1 as happy as the day is long/a king/a lark • dolgelukkig, zo gelukkig als een kindII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉♦voorbeelden:1 Happy Birthday • proficiat/hartelijk gefeliciteerd met je verjaardagHappy New Year • Gelukkig nieuwjaar〈 eufemistisch〉 happy event • blijde gebeurtenis, geboortehappy hour • borreluur(tje)the happy hunting-ground(s) • de eeuwige jachtveldenmany happy returns (of the day)! • nog vele jaren!♦voorbeelden: -
31 his words will sink in
his words will sink inzijn woorden zullen inslaan/doordringen -
32 impinge upon
impinge upon, impinge on1 treffen ⇒ raken, inslaan in -
33 impose
v. opdringen, opleggen; afdwingen; de indruk geven[ impooz]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 opleggen ⇒ heffen, afdwingen♦voorbeelden:the man imposed himself as our leader • de man wierp zich op als/tot onze leider2 impose oneself/one's company (up)on • zich/zijn gezelschap opdringen aan -
34 jab
n. steken, porren; stoten, stompen--------v. steken, porren; stoten, stompenjab1[ dzjæb] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————jab2〈werkwoord; jabbed〉1 porren ⇒ stoten, stompen♦voorbeelden:don't jab your finger at me! • wijs zo niet naar mij!he jabbed his elbow into my side • hij gaf me een por in de ribben -
35 keep jabbing at him with your left
keep jabbing at him with your leftEnglish-Dutch dictionary > keep jabbing at him with your left
-
36 knock up
(Slang) wakker maken, wekken; snel iets te eten klaarmaken; uitputten; legen; een vrouw zwanger maken (Vulgaire Slang)knock up1 inslaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 in elkaar flansen/draaien/timmeren -
37 knock-up
-
38 lay in stock
-
39 lay in
-
40 lay up
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Все языки
- Африкаанс
- Нидерландский
inslaan
Страницы