-
1 cheveu
〈m.〉♦voorbeelden:cela n'a tenu qu'à un cheveu, il s'en est fallu d'un cheveu • dat scheelde maar een haartjene pas toucher à un cheveu de qn. • iemand geen haar krenkenvenir comme un cheveu sur la soupe • als een tang op een varken slaan, ongelegen komenà un cheveu près • op een haartje nac'est à s'arracher les cheveux • het is om wanhopig, woedend van te wordencouper les cheveux en quatre • haarkloven, muggenziftenfaire dresser les cheveux sur la tête à qn. • iemand de haren te berge doen rijzense faire des cheveux (blancs) • zich zorgen makense prendre aux cheveux • elkaar in de haren zittense prendre aux cheveux • elkaar in de haren vliegenc'est tiré par les cheveux • dat is er met de haren bij gesleeptsortir en cheveux • blootshoofds naar buiten gaan→ mal= cheveux; m1) (hoofd)haar2) (het) haar -
2 épars
-
3 poil
poil [pwaal]〈m.〉♦voorbeelden:des cheveux poil de carotte • peenhaarcouvert de poils • behaardne plus avoir un poil de sec • geen droge draad meer aan het lijf hebben〈 informeel〉 de bon, mauvais poil • goed-, slechtgehumeurdde tout poil, de tous poils • van allerlei slag, van diverse pluimagepoil à gratter • jeukpoederreprendre du poil de la bête • er (weer) bovenop komen〈 informeel〉 au poil! • mieters!〈 informeel〉 être au poil • uitstekend, perfect zijnm1) haar, vacht2) haren [mens]3) haar [plant, borstel]4) pool [tapijt] -
4 décoiffer
décoiffer [deekwaafee]♦voorbeelden: -
5 se prendre aux cheveux
se prendre aux cheveux————————se prendre aux cheveux -
6 aplatir
aplatir [aaplaatier]1 plat maken ⇒ plat slaan, afplatten, pletten♦voorbeelden:aplatir des plis au fer • plooien uitstrijkenaplatir sa voiture • z'n auto te pletter rijden♦voorbeelden:1. vplat maken, plat slaan2. s'aplatirv -
7 arracher
arracher [aaraasĵee]1 trekken ⇒ uittrekken, losrukken2 ont-, wegrukken ⇒ halen (uit), losmaken (van)3 wegkrijgen ⇒ wegjagen, weghalen♦voorbeelden:un obus lui a arraché le bras • een granaat heeft zijn arm afgeruktarracher les mauvaises herbes • het onkruid wiedenarracher les pommes de terre • de aardappelen rooienarracher les yeux à qn. • iemand de ogen uitkrabbenarracher qn. au sommeil • iemand uit zijn slaap rukken♦voorbeelden:1 s'arracher qn., qc. • vechten om iemand, ietson se l'arrache • hij, zij is zeer gewild gezelschaps'arracher les yeux • elkaar de ogen uitkrabben1. v1) (uit)trekken, losrukken2) ontrukken, halen (uit)3) weghalen2. s'arracherv1) vechten (om) -
8 attraper
attraper [aatraapee]1 pakken ⇒ grijpen, (op)vangen2 beetnemen ⇒ erin laten lopen, foppen3 betrappen ⇒ snappen, verrassen7 treffen ⇒ raken, vatten♦voorbeelden:attraper qn. par le bras • iemand bij de arm pakkense faire attraper • gepakt wordenil m'a bien attrapé • hij heeft me flink beetgenomen, er mooi in laten lopen3 tu serais bien attrapé si • je zou er raar, vreemd van opkijken alsque je t'y attrape! • laat ik het niet merken, waag het eens!attraper qn. à qc. • iemand op iets betrappen♦voorbeelden:v1) (beet)pakken, grijpen2) beetnemen, foppen3) betrappen, verrassen5) oplopen, opdoen [ziekte]6) halen [bus, trein]7) vatten [kou]8) treffen, raken -
9 disputer
disputer [diespuutee]♦voorbeelden:→ goûtII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 betwisten ⇒ bestrijden, wedijveren♦voorbeelden:→ terrain1 ruzie maken ⇒ elkaar in de haren zitten, harrewarren♦voorbeelden:1. v1) discussiëren2) wedijveren3) spelen [sport]4) berispen2. se disputerv1) ruziën -
10 doigt
doigt [dwaa]〈m.〉1 vinger3 vingerdikte ⇒ vingerbreedte, beetje♦voorbeelden:1 avoir des doigts de fée • gouden handen hebben, zeer handig zijndoigt de pied • teendoigts boudinés • worstvingerspetit doigt • pinkvous avez mis le doigt dessus • u hebt de spijker op de kop geslagense compter sur les doigts de la main • op de vingers van één hand te tellen zijnconduire qn., mener qn., faire marcher qn. au doigt et à l'oeil • iemand naar zijn pijpen laten dansenl'argent lui coule des doigts • het geld glijdt, vliegt hem, haar door de vingersmon petit doigt me l'a dit • dat hebben de kaboutertjes me verteldêtre comme les deux doigts de la main • innig bevriend, boezemvriend(inn)en zijnne rien faire de ses dix doigts • geen steek uitvoerense ficher, se fourrer, se mettre le doigt dans l'oeil (jusqu'au coude) • het bij het verkeerde eind hebbens'en lécher les doigts • zijn vingers erbij aflikkenne pas lever, ne pas bouger, ne pas remuer le petit doigt • geen vinger uitstekenmettre le doigt dans l'engrenage • niet meer terug kunnenmettre le doigt sur la difficulté • de moeilijkheid vindenmettre le doigt sur la plaie • de vinger op de wonde leggeny mettre les quatre doigts et le pouce • begerig grijpenmontrer du doigt • aanwijzen; met de vinger nawijzense mordre les doigts • zich verbijten, spijt hebben als haren op zijn hoofd (van)obéir, marcher au doigt et à l'oeil • stipt gehoorzamentoucher qc. du doigt • iets duidelijk (laten) zientoucher du doigt le but, la fin • zeer dicht bij het doel zijnà un doigt, deux doigts de • vlak bijêtre à deux doigts de la mort, de sa perte • de dood voor ogen hebben, op sterven na dood zijn; aan de rand van de afgrond staanm1) vinger, teen2) klauw -
11 ébouriffer
-
12 égaliser
égaliser [eegaaliezee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gelijkmaken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:v2) effenen -
13 empoigner
empoigner [ãpwaanjee]1 grijpen ⇒ vastpakken, (beet)pakken2 aangrijpen ⇒ hevig interesseren, boeien♦voorbeelden:1 elkaar in de haren vliegen ⇒ vechten, op de vuist gaan, slaags raken2 ruzie hebben ⇒ een heftige woordenwisseling hebben, elkaar uitscheldenv2) boeien, hevig interesseren -
14 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
15 hérissé
adjborstelig, stekelig [haren] -
16 me
me [mə]1 mij ⇒ me♦voorbeelden:1 va me chercher le journal! • ga de krant voor me halen!il me faut partir • ik moet wegje me lave les cheveux • ik was mijn harenme voici! • hier ben ik!= m'; pronmij, me -
17 nez
nez [nee]〈m.〉1 neus♦voorbeelden:nez d'un animal • snuit van een diernez en bec d'aigle • haviksneusnez en pied de marmite • brede mopsneusnez en trompette • wipneusle nez au vent • met onbezonnen uitdrukking, neus in de wind 〈 jachthond〉nez aquilin • haviksneusfaux nez • feestneusnez fin • fijne neus, speurneusça sent les roses à plein nez • het ruikt hier sterk naar rozenavoir le nez pris • verkouden zijnnez retroussé • wipneusallonger le nez • teleurgesteld kijkenavoir du nez • een fijne neus (voor iets) hebbenbaisser le nez • zich schamenil s'est cassé le nez • hij is misluktse casser le nez à la porte de qn. • z'n neus stoten bij iemandfaire un (long) nez, drôle de nez • op zijn neus kijkense manger le nez • elkaar in de haren vliegenmontrer le nez • zich even laten ziencela lui pend au nez • dat hangt hem, haar boven het hoofd〈 informeel〉 tordre le nez • de neus optrekken, ontevreden zijnil fourre son nez partout • hij steekt overal zijn neus inse trouver nez à nez • plotseling voor iemands neus staandire qc. au nez de qn. • iemand iets recht in zijn gezicht zeggenau nez et à la barbe de qn. • waar iemand bijstaatparler du nez • door de neus sprekenpasser qc. sous le nez de qn. • iemand iets door de neus borenpasser sous le nez de qn. • iemands neus voorbijgaancela se voit comme le nez au milieu de la figure • dat is zonneklaarm1) neus2) kaap, punt -
18 pli
pli [plie]〈m.〉1 plooi2 vouw♦voorbeelden:pli du jarret • knieholtepli d'un vêtement, des cheveux • val van een kledingstuk, van de harenfaire des plis • kreukelen→ miseprendre un pli • een gewoonte aannemenm1) vouw, plooi2) briefomslag4) slag [kaarten] -
19 plume
plume [pluum]II 〈v.〉1 veer ⇒ veder, pluim♦voorbeelden:vivre de sa plume • van zijn pen levenperdre ses plumes • kaal worden〈 informeel〉 voler dans les plumes • iemand in de haren vliegen, zich op iemand storten, iemand aanvallense sentir léger comme une plume • zich blij, opgewekt voelen→ poidsf1) veer, pluim2) pen3) dobber [spel] -
20 ranger
ranger [rãzĵee]4 op een rij zetten ⇒ rangschikken, opstellen5 tellen (onder) ⇒ rangschikken, rekenen (tot)♦voorbeelden:3 zich schikken ⇒ zich onderwerpen, zich aansluiten♦voorbeelden:1 se ranger autour d'une table • om een tafel gaan zitten, staanse ranger du côté de qn. • aan iemands kant gaan staan1. v1) opruimen, opbergen2) opzij zetten3) parkeren5) rangschikken2. se rangerv2) opzij gaan
См. также в других словарях:
Haren — is the name of several places * Haren (Groningen), province of Groningen, Netherlands * Haren (North Brabant), province of North Brabant, Netherlands * Haren, Belgium, part of The City of Brussels municipality, Brussels, Belgium * Haren, Germany … Wikipedia
Haren — ist der Name folgender Orte: Haren (Ems), Stadt in Deutschland Haren (Groningen), Gemeinde in der niederländischen Provinz Groningen Haren (Nord Brabant), Ortschaft in der Gemeinde Oss in niederländischen Provinz Nord Brabant Siehe auch Van Haren … Deutsch Wikipedia
hären — Adj aus groben Fasern bestehend erw. obs. (8. Jh.), mhd hārīn, fnhd. auch haren, ahd. hārīn Stammwort. Eigentlich aus Haaren bestehend ( Roßhaar, Ziegenhaar u.ä.). In bezug auf Kleidungsstücke dürfte aber Haar2 eingewirkt haben (das in alter Zeit … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Haren — Haren, 1) Williamvan H., holländischer Dichter, geb. 1713 in Leuwarden u. st. 1768; er schr. ein Epos: Gevallen van Friso, Amsterd. 1741; Verzameling van Gedichten, Utrecht 1742. 2) Onno Zwier van H., Bruder des Vorigen, geb. 1714; erwarb sich… … Pierer's Universal-Lexikon
Haren — Haren, 1) Willem van, niederländ. Dichter und Staatsmann, geb. 21. Febr. 1710 in Leeuwarden, gest. 4. Juli 1768 zu St. Oedenrode in Nordbrabant, war der Sprößling eines alten friesischen Adelsgeschlechts und zur Zeit der Regentin als Mitglied der … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Hären — Hären, adj. et adv. von dem Hauptworte Haar, aus Haaren bestehend, aus Haaren verfertiget; im Oberdeutschen auch härin. Ein härenes Sieb. Eine härene Decke. Härine Kleider, 4 Esr. 16, 2. Ein häriner Sack, Offenb. 6, 12 … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Haren — Haren, Willem van, geb. 1710 zu Leeuwarden, gest. 1758, holländ. Dichter und Staatsbeamter; sein Bruder Onno Zwier van H., geb. 1713, gest. 1789, überragte ihn in beiden Beziehungen. (»Die Geusen«, 4. Aufl. Amsterdam 1785.) … Herders Conversations-Lexikon
harén — Entre los musulmanes, ‘conjunto de mujeres que dependen de un jefe de familia’ y ‘departamento de la casa donde viven las mujeres’. Esta es la forma mayoritaria y preferible, por acomodarse mejor al sistema gráfico del español (→ m, 4). También… … Diccionario panhispánico de dudas
harén — o harem sustantivo masculino serrallo. * * * Sinónimos: ■ serrallo, gineceo, harem … Diccionario de sinónimos y antónimos
harén — o harem sustantivo masculino 1. En los países musulmanes, conjunto de mujeres que viven bajo la autoridad y dependencia de un jefe familiar. Sinónimo: serrallo. 2. Parte de la casa de los musulmanes donde hacen la vida las mujeres. Sinónimo:… … Diccionario Salamanca de la Lengua Española
harén — (Del fr. harem, y este del ár. clás. ḥarīm, mujeres, literalmente, lo vedado ). 1. m. Departamento de las casas de los musulmanes en que viven las mujeres. 2. Entre los musulmanes, conjunto de todas las mujeres que viven bajo la dependencia de un … Diccionario de la lengua española