-
1 charger
charger [sĵaarzĵee]1 (be-, op-, in)laden ⇒ bevrachten, bepakken4 getuigen tegen ⇒ ten laste leggen, belasteren♦voorbeelden:charger une valise sur son épaule • een koffer op zijn schouder nemennavire qui charge pour Londres • schip dat een vracht voor Londen aan boord neemt♦voorbeelden:¶ se charger de qc. • zich met iets belasten, iets op zich nemense charger de qn. • iemand onder zijn hoede nemenv1) (be-, op-, in)laden, bevrachten2) overladen, belasten (met)3) getuigen (tegen), belasteren4) overdrijven5) aanvallen -
2 commettre
commettre [kommetr]1 begaan ⇒ plegen, bedrijven2 aanstellen ⇒ belasten, benoemen♦voorbeelden:commettre qn. au soin de qc. • iemand met de zorg voor iets belasten1. v1) begaan, plegen2) aanstellen, benoemen2. se commettrev1) geschieden, gebeuren -
3 consigner
consigner [kõsienjee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:v4) laten nablijven [school]5) consigneren, binnenhouden [leger]7) de toegang ontzeggen (tot), sluiten -
4 imposer
imposer [ẽpoozee]♦voorbeelden:¶ en imposer à • imponeren, indruk maken opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 belasting opleggen ⇒ belasting heffen van, belasten2 opleggen ⇒ opdringen, voorschrijven♦voorbeelden:imposer le respect • ontzag inboezemen2 onvermijdelijk, noodzakelijk zijn ⇒ geboden zijn♦voorbeelden:v1) belasting opleggen, belasten2) opleggen, opdringen -
5 taxer
-
6 grever
grever (de) [grəvee]〈 werkwoord〉1 belasten (met) ⇒ drukken op, bezwaren (met)♦voorbeelden:grever d'impôts • (zwaar) belasten -
7 surimposer
-
8 charge
charge [sĵaarzĵ]〈v.〉1 last ⇒ vracht, lading2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen4 opdracht ⇒ last, taak6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten8 charge ⇒ aanval, bestorming♦voorbeelden:charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuigrompre charge • een vracht lossencharge de travail • werkdrukcharge foncière • grondbelastingcharges sociales • sociale lastenavoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personenavoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragenêtre à charge à qn. • iemand tot last zijnêtre à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijnà la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschapavoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgenles frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekeningprendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemenrevenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemenf1) last, lading2) last, verplichting3) opdracht4) ambt5) aanklacht6) aanval, bestorming7) overdrijving9) doping -
9 chargé
charge [sĵaarzĵ]〈v.〉1 last ⇒ vracht, lading2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen4 opdracht ⇒ last, taak6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten8 charge ⇒ aanval, bestorming♦voorbeelden:charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuigrompre charge • een vracht lossencharge de travail • werkdrukcharge foncière • grondbelastingcharges sociales • sociale lastenavoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personenavoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragenêtre à charge à qn. • iemand tot last zijnêtre à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijnà la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschapavoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgenles frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekeningprendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemenrevenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemenadj1) belast, beladen2) overladen, vol (met)3) aangetekend [brief] -
10 confier
-
11 frapper
frapper [fraapee]2 toeslaan→ porteII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan (op) ⇒ stoten (op), kloppen (op)2 treffen ⇒ raken, verwonden4 opleggen aan ⇒ belasten, beboeten5 treffen ⇒ imponeren, frapperen♦voorbeelden:la mer frappe la falaise • de zee beukt op de rotsfrapper la monnaie • munten slaanmonnaie frappée à l'effigie du souverain • munt met de beeldenaar van de vorstv1) slaan (op), kloppen (op)2) toeslaan3) raken, treffen4) vallen (op)5) beboeten6) imponeren, frapperen7) koelen -
12 hypothéquer
-
13 peser
peser [pəzee]♦voorbeelden:peser sur un levier • een hefboom neerdrukkenpeser sur, contre une porte pour l'ouvrir • een deur openduwensoupçon qui pèse sur qn. • verdenking die op iemand rustimpôts qui pèsent sur les contribuables • zwaar drukkende belastingenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1. v1) wegen2) zwaar vallen2. se peserv1) (af)wegen2) overwegen -
14 surcharger
surcharger [suursĵaarzĵee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:v1) overbelasten3) corrigeren, wijzigen [tekst]4) van overdruk voorzien [postzegels] -
15 commettre qn. au soin de qc.
commettre qn. au soin de qc.Dictionnaire français-néerlandais > commettre qn. au soin de qc.
-
16 confier une mission à qn.
confier une mission à qn.Dictionnaire français-néerlandais > confier une mission à qn.
-
17 fiscaliser
fiscaliser [fieskaaliezee]〈 werkwoord〉 -
18 grever d'impôts
grever d'impôts -
19 prendre qc. en charge
prendre qc. en charge -
20 préposer
- 1
- 2
См. также в других словарях:
belasten — belasten … Deutsch Wörterbuch
Belasten — Belasten, verb. reg. act. 1. Eigentlich, mit einer Last belegen. Einen Wagen, einen Esel belasten, wofür aber beladen üblicher ist. 2. Figürlich, 1) über die Gebühr mit etwas versehen. In dieser Bedeutung sagen die Mahler, daß die Züge eines… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Belasten — Belasten, 1) (Malerk.), so v.w. Belästigt; 2) beim Buchhalten auf Eines Rechnung eine Summe schreiben … Pierer's Universal-Lexikon
belasten — ↑ Last … Das Herkunftswörterbuch
belasten — V. (Mittelstufe) eine Last auf etw. legen Synonym: beschweren Beispiele: Der Wagen darf mit höchstens 20 Tonnen belastet werden. Sie haben den Esel mit Gepäck belastet … Extremes Deutsch
belasten — beladen; auferlegen; aufbürden; bepacken; beschweren; oktruieren; auflasten; aufladen; strapazieren; Rechnung senden; Rechnung ausstellen; … Universal-Lexikon
belasten — be·lạs·ten; belastete, hat belastet; [Vt] 1 jemanden (mit / durch etwas) belasten jemandes psychische oder physische Kräfte stark beanspruchen oder strapazieren: jemanden mit Problemen, zusätzlicher Arbeit stark belasten; Die Scheidung von… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
belasten — 1. a) aufladen, auflasten, aufpacken, befrachten, beladen, bepacken, beschweren, lasten, schwer machen; (geh.): aufbürden; (salopp): aufsacken. b) beeinträchtigen, in Mitleidenschaft ziehen, stören, trüben; (geh.): seinen Schatten werfen. 2. a)… … Das Wörterbuch der Synonyme
belasten — auf der Debet (Soll )Seite eines Kontos buchen. Vgl. auch ⇡ Belastung. Gegensatz: ⇡ Erkennen … Lexikon der Economics
belasten — Du gehst mir völlig auf die Nerven: Du belastest mich voll! … Jugendsprache Lexikon
belasten — belaste … Kölsch Dialekt Lexikon