-
1 maître
maître1 [metr],maîtresse [metres]〈m., v.〉1 heer, vrouw ⇒ meester(es), gebieder, baas2 onderwijzer(es) ⇒ leermeester, schoolmeester, voorganger♦voorbeelden:maître, maîtresse de maison • heer, vrouw des huizesêtre maître de son sujet • zijn onderwerp beheersenêtre maître, le maître • de baas zijnêtre son maître • zijn eigen baas zijnêtre maître de soi • zich beheersenêtre maître de son destin • het lot in eigen handen hebbenêtre maître de faire qc. • vrij zijn iets te doenmaître à penser • geestelijk leermeesterse rendre maître de • zich meester maken van, bemachtigense rendre maître d'un incendie • een brand meester wordense rendre maître d'un secret • achter een geheim komenle capitaine est le maître après Dieu • de kapitein is schipper naast Godil est passé maître dans l'art de mentir • hij is heel handig geworden in het liegenen maître • met gezagrégner en maître • de onmiskenbare heerser, meester zijnparler en maître • op gebiedende toon sprekenmaître nageur • badmeester; zwemleraarmaître auxiliaire • leraar met tijdelijke aanstellingmaître de chapelle • kapelmeestermaître compagnon • werkbaas, meesterknechtmaître de conférences • lectormaître d'école • (school)meester, onderwijzermaître de l'heure • persoon van wie actuele gebeurtenissen afhangen(à la) maître d'hôtel • met boter- en peterseliesaus4 maître Aliboron • steiloor, domme bemoeialmaître Renard • Reinaert de Vosmaître anonyme • onbekende meester————————maître2 [metr],maîtresse [metres]1 hoofd- ⇒ belangrijkste, meester-♦voorbeelden:maître autel • hoofdaltaarmaître coq, queux • meester-kokmaîtresse femme • kranige vrouwl'oeuvre maîtresse • het belangrijkste werkpoutre maîtresse • hoofdligger, -balk1. m (f - maîtresse)1) heer/vrouw, meester/-eres, baas/bazin2) onderwijzer/-eres, schoolmeester2. = maîtresse; adjbelangrijkste, hoofd-, meester- -
2 patron
patron1 [paatrõ]〈m.〉1 patroon ⇒ voorbeeld, model2 sjabloon♦voorbeelden:————————patron2 [paatrõ],patronne [paatron]〈m., v.〉2 baas, bazin ⇒ waard, -in, eigenaar, -nares 〈 van café, restaurant of hotel〉♦voorbeelden:1. m1) patroon, model2) sjabloon3) structuur2. patron/-onnem/f1) werkgever/-geefster2) baas/bazin, eigenaar/-ares -
3 appartenir
appartenir [aapaartənier]♦voorbeelden:cela n'appartient pas à mon sujet • dat valt buiten mijn onderwerpII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 passen ⇒ behoren, betamen♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 ne plus s'appartenir • niet meer over zijn eigen tijd kunnen beschikken, zich niet meer (kunnen) beheersen 〈 van woede〉1. v(à)2. s'appartenirv(à) zijn eigen baas zijn -
4 chef
chef [sĵef]〈m.〉2 hoofd ⇒ chef, baas♦voorbeelden:chef d'escadron • ritmeesterchef de nage • slag(roeier)chef d'entreprise • bedrijfsleider, ondernemerchef de l'Etat • staatshoofdchef de famille • gezinshoofdchef d'orchestre • dirigentchef de produit • bedrijfsleider, productieleideren chef • hoofd-chef cuisinier • chef-kokchef suprême des armées • opperbevelhebber van de strijdkrachtencommander en chef • het opperbevel voerenm1) leider, aanvoerder2) chef, baas3) (eerste) kok4) commandant5) (hoofd)punt [juridisch] -
5 singe
singe [sẽzĵ]〈m.〉1 aap3 na-aper♦voorbeelden:1 〈 spreekwoord〉 on n'apprend pas à un vieux singe à faire la grimace • een oude aap leer je geen kunstjesfaire le singe • de pias uithangenlaid comme un singe • zo lelijk als de nachtil est malin comme un singe • hij is een slimme vosm1) aap2) na-aper3) baas -
6 surmonter
surmonter [suurmõtee]〈 werkwoord〉1 overwinnen ⇒ te boven komen, de baas wordenv1) overwinnen, de baas worden -
7 bas
bas1 [baa]〈m.〉1 kous♦voorbeelden:bas à varices • steunkous————————bas2 [baa],basse [baas]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., bijwoord〉6 laag(st) ⇒ min(st), gering♦voorbeelden:le bas monde • het ondermaansesoleil bas • laagstaande zonla basse ville • de benedenstadle malade est bien bas • de zieke is heel minnetjess'incliner très bas • heel diep buigenle thermomètre est tombé très bas • de thermometer is flink gezaktmettre une maison à bas • een huis met de grond gelijkmakenà bas le fascisme! • weg met het fascisme!il sauta à bas de son lit • hij sprong uit zijn beden bas • beneden, omlaagla tête en bas • met het hoofd naar benedenil habite en bas • hij woont benedenen bas de la page • onderaan de bladzijded'en bas • van onderpar en bas • van onder (naar boven)être bas sur pattes • korte pootjes hebbenau bas de • onderaandu bas jusqu'en haut • van beneden naar bovenle bas • het laagst gelegen gedeeltele bas du visage • de onderkant van het gezichtle bas d'une montagne • de voet van een bergpar le bas • van onder (naar boven)bas les pattes! • handen thuis!chapeaux bas! • hoeden af!trois étages plus bas • drie verdiepingen lagervoyez plus bas • zie verderau bas mot • op z'n minst, minstensle bas peuple • het lagere volkà bas prix • voor een zacht prijsje, goedkoop1. m 2. bas/basseadj, adv1) laag2) laaggelegen3) gemeen4) verderop6) zacht, niet luid [stem]7) laag(st), min(st), gering -
8 basse
basse1 [baas]〈v.〉1 bas ⇒ baspartij, -stem, -instrument, -zanger3 rif ⇒ blinde klip, ondiepte♦voorbeelden:basse chantante • basbaritonbasse continue • basso continuo————————basse2→ bas²f1) bas2) rif, bank, ondiepte -
9 capitaine
capitaine [kaapieten]〈m.〉1 kapitein♦voorbeelden:le capitaine des pompiers • de brandweercommandantle capitaine de, du port • de havenmeestercapitaine de vaisseau • kapitein-ter-zeecapitaine marchand • kapitein bij de koopvaardijm1) kapitein2) bevelhebber3) aanvoerder [sport] -
10 décider
décider [deesiedee]♦voorbeelden:1 décider de qc. • iets bepalen, beslissend zijn voor ietsà vous de décider • de beslissing is aan uc'est moi qui décide ici • ik ben hier de baasII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beslissen ⇒ een beslissing nemen over, een uitspraak doen over2 besluiten tot ⇒ bepalen, vaststellen4 doen besluiten ⇒ overhalen, brengen tot♦voorbeelden:1 besluiten (tot) ⇒ het besluit nemen (om), overgaan (tot)♦voorbeelden:se décider à faire qc. • het besluit nemen (om) iets te doen1. v1) beslissen4) overhalen2. se déciderv -
11 dominer
dominer [dommienee]1 (over)heersen ⇒ de overhand hebben, in de meerderheid zijn♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 overheersen ⇒ beheersen, bedwingen♦voorbeelden:dominer la situation • de toestand meester zijndominer le tumulte • boven het lawaai uitkomenil domine de beaucoup le reste de l'équipe • hij steekt met kop en schouders boven zijn ploeggenoten uitv1) (over)heersen, beheersen -
12 geste
geste [zĵest]I 〈m.〉1 gebaar ⇒ beweging, teken, wenk2 daad ⇒ manier van doen, optreden, houding♦voorbeelden:geste approbateur de la tête • goedkeurend knikjed' un geste de la main • met een handgebaarl'expression par le geste • de mimiekavoir le geste large • vrijgevig zijnil n'a qu'un geste à faire pour • hij hoeft maar 'n kik te geven omfaire un geste • een daad stellenil n'a même pas fait un geste pour m'aider • hij heeft geen vinger uitgestoken om me te helpenjoindre le geste à la parole • de daad bij het woord voegen♦voorbeelden:→ fait1. m1) gebaar, beweging2) manier van doen, houding2. f -
13 loi
loi [lwaa]〈v.〉1 wet2 (bindende) regel ⇒ voorschrift, norm3 gezag ⇒ macht, heerschappij♦voorbeelden:loi de finances • miljoenennota, (wet op de) rijksbegrotinghomme de loi • juristloi martiale • standrechtavoir la loi pour soi • het recht aan z'n zijde hebbendéposer une loi • een wet indienenc'est la loi et les prophètes • dat staat als een paal boven watermettre qn. hors la loi • iemand vogelvrij verklarentomber sous le coup de la loi • strafbaar zijnhors la loi • vogelvrij; wetteloosse faire une loi de • het zich tot plicht rekenen om3 la loi de la jungle, du plus fort • de wetten van de jungle, het recht van de sterkstedicter sa loi à qn., faire la loi à qn. • iemand de wet voorschrijvenfaire la loi • de baas zijnf -
14 père
père [per]〈m.〉1 vader♦voorbeelden:Alexandre Dumas père • Alexandre Dumas seniorla Maison du Père • het Paradijsmon petit père • oudje〈 spreekwoord〉 tel père, tel fils • zo vader, zo zoondevenir père • vader wordende père en fils • van vader op zoonen père peinard • op z'n dooie akkertjemon père, révérend Père • eerwaarde, paterle Père Noël • de kerstmanun gros père • een dikzakle père Goriot • de oude Goriot, baas Goriot1. m1) vader2) pater2. pèresm pl -
15 planer
-
16 réel
réel [ree.el]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 reëel ⇒ werkelijk, wezenlijk♦voorbeelden:le chef réel • de ware baasle réel • de werkelijkheid, het werkelijke1. m 2. réel/réelleadj1) reëel, werkelijk2) zakelijk -
17 surpasser
-
18 vaincre
vaincre [vẽkr]1 overwinnen ⇒ zegevieren (over), verslaan, overtreffen2 te boven komen ⇒ overwinnen, de baas zijn♦voorbeelden:1 s'avouer vaincu • zich gewonnen geven, zijn verlies erkennenêtre vaincu d'avance • geen enkele kans hebbenv1) overwinnen -
19 vieux
vieux1 [vjeu]〈m.〉1 ouwe ⇒ kapitein, baas♦voorbeelden:→ coup————————vieux2 [vjeu],vieille [vjej]〈m., v.〉1 oude man, vrouw ⇒ oud baasje, oudje 〈 met neerbuigende nuance〉♦voorbeelden:mon vieux • m'n ouwe heer(mon) vieux, (ma) vieille • ouwe jongen, beste meid————————vieux3 [vjeu],vieil, vieille [vjej]1 oud ⇒ bejaard, verouderd, reeds lang bestaand, uit vroeger tijd afkomstig♦voorbeelden:une politesse très vieille France • een ouderwetse, voorname hoffelijkheidvieux garçon • vrijgezelvin vieux • belegen wijnma vieille voiture • mijn vorige autos'habiller vieux • zich ouwelijk kledenvivre vieux • een hoge leeftijd bereikenvieux avant l'âge • vroeg oudil est plus vieux que moi de deux ans • hij is twee jaar ouder dan ikc'est vieux comme le monde • dat is zo oud als de wereld= vieil; = vieille; adj1) oud2) bejaard3) van vroeger -
20 voir
voir [vwaar]1 zien♦voorbeelden:il voit trouble • het schemert hem, alles danst hem voor de ogenon ne voit pas à dix pas • je kunt geen hand voor ogen zienne voir que par les yeux de qn. • blindelings op iemands oordeel afgaanje n'y vois goutte • ik zie niets2 il va voir à nous loger • hij zal zien, proberen ons ergens onder te brengenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zien ⇒ getuige zijn van, beleven, meemaken2 bezoeken ⇒ opzoeken, bezichtigen3 ontmoeten ⇒ zien, spreken met, omgaan met4 (in)zien ⇒ constateren, ondervinden5 bekijken ⇒ nagaan, zien6 bezien ⇒ beoordelen, beschouwen7 voor zich zien ⇒ zich een voorstelling maken van, begrijpen♦voorbeelden:vous m'en voyez ravi • ik ben er verrukt vanse faire voir • zich vertonen, zich laten zienvoir venir qn. • iemand doorhebbenen voir (de belles, de toutes les couleurs) • heel wat narigheid meemakenen avoir vu bien d'autres • nog wel wat anders meegemaakt hebbenen faire voir à qn. • iemand het leven zuur makenon aura tout vu • dat is het toppuntje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens in mijn plaats willen zienregarder qn. sans le voir • door iemand heen kijkenil faut voir venir • we moeten afwachtenaller voir qn. • iemand opzoekenje ne peux pas le voir • ik kan hem niet uitstaanje ne le vois plus • ik heb het contact met hem verbroken3 pourrais-je voir le patron? • zou ik de baas kunnen spreken?allez voir là-bas si j'y suis • hoepel op, laat me met rustvoyons! • kom aan!c'est à voir • dat staat te bezienne voir que l'argent • alleen maar oog voor het geld hebbenvoir les choses en noir • een pessimistische kijk hebbenje ne le vois pas en médecin • ik zie geen dokter in hemvoir qn. en bienfaiteur • iemand als zijn weldoener zien¶ essaie voir • probeer het maar, als je durftje vois • ik begrijp hetn'avoir rien à voir dans, avec une affaire • niets te maken hebben met een zaakcela n'a pas grand-chose à voir avec mes idées • dat heeft niet veel te maken met mijn ideeënessaie un peu pour voir! • probeer maar eens als je durft!cela n'a rien à voir • dat heeft er niets mee te maken♦voorbeelden:elle s'est vu refuser l'entrée • men heeft haar de toegang geweigerd→ nez1. v1) zien2) bezoeken3) ontmoeten4) inzien, constateren5) bekijken6) bezien7) begrijpen2. se voirv2) zich zien3) gebeuren5) elkaar zien
См. также в других словарях:
Baas — steht für Baas (Beruf), seemännische Berufsbezeichnung Baas Trima, Landmaschinenhersteller, siehe Ålö Baas ist der Familienname folgender Personen: Balduin Baas (1922–2006), deutscher Schauspieler Heinz Baas (1922–1994), deutscher Fußballtrainer… … Deutsch Wikipedia
Baas — is a surname, and may refer to:* David Baas (born 1981), American football center * Ian Baas (born 1982), race car driver * Johann Hermann Baas (1838 1909), German medical historian * Maarten Baas (born 1978), Dutch furniture designer * Sheryl… … Wikipedia
Baas — 〈m. 1; nddt.〉 Herr, Meister, Vorgesetzter [ndrl.] * * * Baas, der; es, e [niederl. baas < mniederl. baes, H. u.] (nordd., bes. Seemannsspr.): Herr, Meister, Aufseher, Vermittler. * * * Baas, der; es, e [niederl. baas < mniederl. baes, H.… … Universal-Lexikon
Baas — Sm Meister, Herr per. Wortschatz ndd. (19. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus nndl. baas, mndl. baes. Vor allem in der Sprache der Seeleute gebräuchlich. Entstehung dunkel. Die Herleitung aus mhd. baz besser wäre vom semantischen Standpunkt aus mit… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Baas — ou Bath parti politique nationaliste panarabe fondé en 1952 par fusion du parti de la Renaissance arabe de Michel Aflak et Salah Eddine al Bitar et du parti socialiste arabe d Akram Hourani. Le Baas est au pouvoir en Syrie (depuis 1963) et en… … Encyclopédie Universelle
Baas — der; es, e <aus gleichbed. niederl. baas> (bes. Seemannsspr.) Herr, Meister, Aufseher, Vermittler (in Holland u. Norddeutschland) … Das große Fremdwörterbuch
Baas — (niederdeutsch), Meister, besonders im Seewesen; Zimmerbaas, Schiffszimmermeister; Heuerbaas, ein Mann, der die Mannschaft für ein Schiff anwirbt; Schlafbaas, der Matrosenwirt, etc … Meyers Großes Konversations-Lexikon
baas — [bäs, bôs] n. 〚Afrik < Du, master, foreman, BOSS1〛 Historical master; sir: term of address used in South Africa for a white man * * * … Universalium
Baas — 〈m.; Gen.: es, Pl.: e; nddt.〉 Herr, Meister, Vorgesetzter [Etym.: ndrl.] … Lexikalische Deutsches Wörterbuch
Baas — Baas, der; es, e <niederländisch> (norddeutsch, besonders Seemannssprache Herr, Meister, Aufseher) … Die deutsche Rechtschreibung
baas — [bäs, bôs] n. [Afrik < Du, master, foreman, BOSS1] Historical master; sir: term of address used in South Africa for a white man … English World dictionary