-
41 généalogique
-
42 graver
graver [graavee]1 graveren ⇒ griffen, snijden, beitelen♦voorbeelden:graver un disque • een plaatopname makengraver un nom sur un arbre • een naam in een boom krassengraver à l'eau-forte • etsenv1) graveren, beitelen2) griffen, prenten -
43 grimper
grimper1 [grẽpee]〈m.〉————————grimper2 [grẽpee]♦voorbeelden:route qui grimpe • weg die steil omhooggaatII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) (be)klimmen2) snel stijgen -
44 hélice
hélice [eelies]〈v.〉1 schroef ⇒ propeller, scheeps-, luchtschroef♦voorbeelden:1 pale d'hélice • schroef-, propellerbladventilateur à hélice • schroefventilatoren hélice • schroef-, spiraalvormigf1) schroef, propeller2) spiraal, schroeflijn -
45 jeter
jeter [zĵətee]1 werpen ⇒ (naar beneden) gooien, neergooien♦voorbeelden:jeter un sourire à qn. • naar iemand glimlachenjeter bas • op, tegen de grond gooienjeter à bas, à terre • op, tegen de grond gooien1 zich werpen ⇒ springen, zich gooien♦voorbeelden:il s'est jeté contre un arbre • hij is tegen een boom aangevlogense jeter par la fenêtre • uit het raam springen→ eauv1) (weg)werpen, neergooien2) veroorzaken3) gieten [metaal]4) eruit gooien -
46 monter
monter1 [mõtee]〈m.〉————————monter2 [mõtee]2 instappen ⇒ opstappen, gaan (zitten) in, gaan (staan) op♦voorbeelden:monter sur, à un arbre • in een boom klimmenla mer monte • het wordt vloedle ton monte • het gesprek raakt verhitmonter de 10 pour cent • met 10 procent stijgenles larmes lui montaient aux yeux • de tranen schoten haar, hem in de ogenle vin lui monte à la tête • de wijn stijgt haar, hem naar het hoofdII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan3 naar boven brengen ⇒ omhoog halen, optrekken5 uitrusten ⇒ geheel voorzien van, inrichten6 plaats nemen in, op ⇒ instappen in♦voorbeelden:v1) klimmen, naar boven gaan2) instappen3) toenemen4) opstijgen6) paardrijden9) reiken (tot)10) bestijgen11) hoger plaatsen13) in elkaar zetten14) uitrusten, inrichten15) dekken [koe]16) opkloppen [eiwit]17) hoger stemmen [muziek]18) ophitsen -
47 rendre
rendre [rãdr]2 effect hebben ⇒ succes hebben, het goed doen♦voorbeelden:1 arbre fruitier qui rend bien, peu • fruitboom die een goede, slechte opbrengst heeftII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 geven ⇒ doen toekomen, verlenen5 weergeven ⇒ vertalen, uitdrukken6 opbrengen ⇒ renderen, opleveren7 overgeven ⇒ braken, opgeven♦voorbeelden:rendre à un bâtiment sa destination première, un bâtiment à sa destination première • een gebouw zijn oude bestemming weer teruggevenrendre qn. heureux • iemand gelukkig maken♦voorbeelden:1. v1) opleveren3) terugkaatsen [bal]4) (terug)geven5) maken6) overgeven7) vertalen8) uitdrukken2. se rendrev3) zich... maken -
48 rentrer
rentrer [rãtree]1 (weer) naar binnen gaan, komen ⇒ thuiskomen, terugkomen♦voorbeelden:rentrer au logis, chez soi • thuiskomenrentrer dans la police • bij de politie gaanrentrer dans un arbre • tegen een boom botsenrentrer dans une catégorie • tot een categorie behorenla clé rentre bien dans la serrure • de sleutel past goed in het slotrentrer en soi-même • tot zichzelf inkerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 binnenhalen ⇒ binnenbrengen, intrekken♦voorbeelden:v3) binnenhalen4) verbergen -
49 résineux
résineux [reezieneu]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 harshoudend ⇒ harsig, harsachtig♦voorbeelden:1 un (arbre) résineux • harsboom, naaldboom= résineuse; adj -
50 tige
-
51 arrachement
arrachement [aaraasĵmã]〈m.〉♦voorbeelden: -
52 caduc
1 verouderd ⇒ afgedaan, achterhaald♦voorbeelden: -
53 dépouiller
dépouiller [deepoejee]2 onderzoeken ⇒ uitpluizen, nauwkeurig bestuderen4 ontdoen van ⇒ uittrekken, afdoen♦voorbeelden:→ hommedépouiller un livre • een uittreksel maken van een boekdépouiller un scrutin • de stemmen tellen♦voorbeelden:le serpent se dépouille • de slang vervelt -
54 ébrancher
-
55 en hélice
-
56 espalier
-
57 fruit
fruit [frŵie]〈m.〉3 resultaat ⇒ gevolg, product♦voorbeelden:porter fruit • vrucht dragenavec fruit • met goed gevolgsans fruit • vruchteloos -
58 *haut
*haut ['oo]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., bijwoord〉1 hoog2 oud ⇒ ver terug, lang geleden♦voorbeelden:hautes eaux • hoog waterla haute Egypte • Opper-Egyptehauts fourneaux • hoogovensmarée haute • hoog tij, vloedhaut plateau • hoogvlaktele haut Rhin • de Boven-Rijnla haute société • de hogere kringenhomme de haute taille • lange manhabiter dans la haute ville • in de bovenstad wonenlever haut • optillensauter haut • hoog springenil vise trop haut • hij mikt te hooghaut dans le ciel • hoog in de hemelun mur haut de deux mètres • een twee meter hoge muurde haut • van bovenafvoir les choses de haut • de zaken van een afstand bekijken〈 figuurlijk〉 le prendre de haut • hooghartig reageren, een hoge toon aanslaande haut en bas • van boven naar benedenregarder qn. de haut en bas • iemand van top tot teen bekijkenen haut • boven, naar bovenil habite en haut • hij woont boventout en haut • helemaal bovenpar en haut • bovenlangsdu haut de • vanafcrier du haut d'un toit • van een dak af roepenl'étage du haut • de bovenste verdiepingle haut du corps • het bovenlijfle haut d'une robe • het bovenlijfje van een japonperché sur le haut d'un arbre • op de top van een boom gezetenle haut du pavé • de huizenkanthaut comme trois pommes • drie turven hooghaut les mains! • handen omhoog!remonter plus haut • teruggaan in de tijdhaut en couleur • kleurrijk, schilderachtigtenir qn. en haute estime • grote achting hebben voor iemandhaute fidélité • hific'est de la plus haute importance • het is van het grootste belanghaute intelligence • zeer grote intelligentieinstrument de haute précision • precisie-instrumenthaute trahison • hoogverraadà haute voix • hardop, met luide stemparlez plus haut • spreek eens wat luiderpenser tout haut • hardop denken -
59 plomber
plomber [plõbee]3 met lood beleggen, beslaan♦voorbeelden: -
60 un résineux
un (arbre) résineuxharsboom, naaldboom
См. также в других словарях:
ARBRE — La distinction entre arbre et herbe remonte à une antiquité éloignée. Théophraste (vers 300 av. J. C.) en avait déjà fait la base de sa classification des végétaux, non sans quelque raison à en croire d’actuels botanistes. On sait que Hutchinson… … Encyclopédie Universelle
arbre — ARBRE. s. m. Plante boiseuse, qui croît en grosseur et en hauteur plus que toutes les autres plantes, et qui pousse différentes branches. Grand arbre. Gros arbre. Arbre haut et droit. Arbre tortu, branchu, touffu. Arbre sec. Arbre mort. Arbre… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
arbre — ARBRE. s. m. La premiere r se prononce aussi bien que la seconde, la plus grande des plantes qui est de substance boiseuse, qui croist en grosseur & en hauteur & pousse ordinairement plusieurs branches. Grand arbre. gros arbre. arbre haut & droit … Dictionnaire de l'Académie française
arbre — Arbre, m. penac. Signifie en general toute plante de grosses racines, gros tronc escorçu, eslevée en fueillu et escorçu branchage, Arbor, dont il est fait par Methatese. Arbre franc, est le contraire de sauvage, comme si l on disoit apprivoisé,… … Thresor de la langue françoyse
arbre — marbre … Dictionnaire des rimes
arbre — obs. form of arbor … Useful english dictionary
Arbre — Pour les articles homonymes, voir Arbre (homonymie). Les arbres actuels sont principalement représentés par des espèces du groupe des p … Wikipédia en Français
arbre — (ar br ) s. m. 1° Grand végétal ligneux, et, dans le langage spécial de la botanique, végétal dont le tronc ligneux s élève à plus de six mètres. • Le troisième tomba d un arbre Que lui même il voulut enter, LA FONT. Fabl. XI, 8. • On peut… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
ARBRE — s. m. Végétal ligneux dont la tige, plus ou moins élevée, ne se garnit ordinairement de branches et de feuilles qu à une certaine hauteur. Grand arbre. Gros arbre. Arbre haut et droit. Arbre tortu, branchu, touffu. Arbre sec. Arbre mort. Arbre… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
Arbre B — Schéma définissant un arbre B. En informatique un arbre B (appelé aussi B arbre par analogie au terme anglais « B tree ») est une structure de données en arbre équilibré. Les arbres B sont principalement mis en œuvre dans les mécanismes … Wikipédia en Français
ARBRE — n. m. Végétal ligneux dont la tige, plus ou moins élevée, ne se garnit ordinairement de branches et de feuilles qu’à une certaine hauteur. Grand arbre. Bel arbre. Arbre haut et droit. Arbre branchu, touffu. Arbre mort. Arbre qui se dépouille.… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)