Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский

(karakter)trek

Толкование Перевод

1 character

n. karakter, natuur; figuur; teken; (in computers) teken; het digitaal aanduiden van een letter of ander teken; karakter beschrijving

character

[ kæriktə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (ken/merk)teken ⇒ kenmerk, (karakter)trek

2 teken ⇒ symbool, letter, cijfer

3 persoon ⇒ type, individu 〈 ook pejoratief〉

4 personage ⇒ rol, figuur

5 〈 informeel〉 excentriek figuur

♦voorbeelden:

2   Chinese characters • Chinese karakters

3   a suspicious character • een louche figuur

     he is quite a character • hij is me d'r eentje

4   a character in a play • een rol in een toneelstuk

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 karakter ⇒ aard, natuur

2 schrift ⇒ handschrift, (druk)letters

3 (goede) reputatie

♦voorbeelden:

1   that's in character with his style • dat past bij zijn stijl

     out of character • niet typisch; ongepast

3   he's earned character • hij heeft een goede reputatie verworven

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 moed

♦voorbeelden:

1   a man of character • een moedig/dapper man

English-Dutch dictionary > character
2 strain

n. spanning; (het) drukken; moeite; verstuiken; melodie; toon; tendens, richting; karakter; afkomst
--------
v. spannen; inspannen; krom buigen; zeven

strain¹

[ streen] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 spanning ⇒ druk, trek; 〈 figuurlijk〉 belasting; inspanning

2 〈 natuurkunde, techniek, technologie〉 vervorming ⇒ vormverandering, rek

3 overbelasting ⇒ uitputting

4 verrekking 〈 van spieren〉 ⇒ verstuiking

5 〈 meestal meervoud〉 flard 〈 van muziekstuk, gedicht〉 ⇒ melodie

6 stijl ⇒ trant, toon 〈 van uitdrukken〉

7 (karakter)trek ⇒ element

8 stam ⇒ ras, soort

♦voorbeelden:

1   place/put a strain on someone • een zware belasting zijn voor iemand

————————

strain²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich inspannen ⇒ moeite doen, zwoegen

2 〈+at〉 rukken (aan) ⇒ trekken

♦voorbeelden:

2   strain at the leash • aan de teugels trekken, zich los willen rukken 〈 in het bijzonder figuurlijk〉

¶ strain against • zich aandrukken tegen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spannen ⇒ (uit)rekken

2 inspannen ⇒ maximaal belasten

3 overbelasten ⇒ te veel vergen van; 〈 figuurlijk〉 geweld aandoen

4 verrekken 〈 spieren〉 ⇒ verdraaien

5 vastklemmen

6 zeven ⇒ laten doorsijpelen

7 afgieten

♦voorbeelden:

2   strain one's eyes • turen, ingespannen kijken

3   strain the truth • de waarheid geweld aandoen

     strain one's voice • zijn stem forceren

English-Dutch dictionary > strain
3 streak

n. lijn; streep; sporen; neiging; aard; eigenschap; periode
--------
v. voorbijschieten, flitsen; streaken, naakthollen; strepen

streak¹

[ strie:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 streep ⇒ lijn, strook

2 (karakter)trek ⇒ element, tikje

♦voorbeelden:

1   a streak of light • een streepje licht

2   there's a streak of madness in Mel • er zit (ergens) een draadje los bij Mel

¶ like a streak of lightning • bliksemsnel

     a winning/losing streak • een reeks overwinningen/successen/nederlagen/verliezen

————————

streak²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (weg)schieten ⇒ flitsen, snellen

2 〈 informeel〉 streaken ⇒ naakt rondrennen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strepen zetten op ⇒ strepen maken in

♦voorbeelden:

1   streaked with grey • met grijze strepen

English-Dutch dictionary > streak
4 twist

n. draai, vlecht, lont, touw; verdraaiing, verbuiging
--------
v. vlechten, draaien; verdraaien, verkrommen

twist¹

[ twist] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 draai ⇒ draaibeweging; bocht, kromming; 〈 figuurlijk〉 wending

2 verdraaiing ⇒ vertrekking 〈 van gelaat〉

3 kneep 〈 van het vak〉

4 afwijking ⇒ 〈 van karakter〉 trek

5 twist 〈garen; dans; cocktail〉

6 gedraaid deeg

♦voorbeelden:

1   a road full of twists and turns • een weg vol draaien en bochten

     a strange twist of events • een vreemde wending der gebeurtenissen

     give someone's arm a twist • iemands arm omdraaien

     give the truth a twist • de waarheid een beetje verdraaien

¶ 〈 slang〉 round the twist • stapelgek

————————

twist²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 draaien ⇒ zich wentelen

2 kronkelen ⇒ zich winden

3 zich wringen

4 de twist dansen

♦voorbeelden:

1   the corners of his mouth twisted down • zijn mondhoeken trokken naar beneden

3   twist about in pain • liggen te krimpen van de pijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 samendraaien ⇒ samenstrengelen; 〈 tabak〉 spinnen

2 vlechten 〈 touw bijvoorbeeld〉

3 winden ⇒ draaien om

4 verdraaien ⇒ verwringen; vertrekken 〈 gezicht〉; verrekken 〈 spier〉; verstuiken 〈 voet〉; verbuigen 〈 sleutel〉; omdraaien 〈 arm〉

5 〈 figuurlijk〉 verdraaien 〈 verhaal, woorden e.d.〉

6 wringen ⇒ af/uitwringen

♦voorbeelden:

1   twist flowers into a garland • bloemen tot een krans samenvlechten

3   twist the lid off a jar • het deksel van een jampot afdraaien

5   a twisted mind • een verwrongen geest

6   twisted up with pain • verwrongen van de pijn

English-Dutch dictionary > twist
5 side

adj. zijdelings; op zij; tweederangs; bijkomstig
--------
n. zijde; kant; partij; zijde (i. wiskunde)
--------
v. een kant kiezen; stenen, ondersteunen; kiezen voor-

side¹

[ sajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 zij(de) ⇒ (zij)kant, flank, helling 〈 van berg〉; oever 〈 van rivier〉; richting; aspect, trek 〈 van karakter〉; partij; afstammingslijn

2 bladzijde

3 gedeelte ⇒ deel 〈 van stad〉

4 gezichtspunt

5 (studie)richting ⇒ afdeling 〈 van school〉

6 〈Brits-Engels; sport〉 ploeg ⇒ team

7 〈 Amerikaans-Engels〉 bijgerecht

♦voorbeelden:

1   on the mother's side • van moederskant

     〈 figuurlijk〉 on the fat/high/safe/small side • aan de vette/hoge/veilige/kleine kant

     〈 figuurlijk〉 to be on the safe side • voor alle zekerheid

     〈 figuurlijk〉 burst/hold/shake/split one's sides (laughing/with laughter) • zich te barsten lachen

     change sides • overlopen

     study all sides of something • alle aspecten van iets bestuderen

     take sides with someone • partij voor iemand kiezen

     this side up • boven 〈 op dozen voor verzending〉

     look at all sides of the question • het probleem van alle kanten bekijken

     at/by my side • naast mij

     by the side of • naast, vergeleken met

     〈 figuurlijk〉 side by side • zij aan zij

     they came from all sides • ze kwamen uit alle richtingen

     on the north side of • aan de noordkant van

     the Lord is on our side • de Heer is met ons

     〈 informeel〉 the best food this side of Paris • om (nóg) beter te eten moet je naar Parijs

     whose side is he on, anyway? • aan wiens kant staat hij eigenlijk?

3   he went to the far side of the room • hij liep tot achter in de kamer

4   look on the black side • zich alles zwart voorstellen

     look on the bright side of life • het leven van de zonzijde zien

6   let the side down • niet aan de verwachtingen van de anderen voldoen

     the other side • de tegenpartij, de vijand

¶ know (on) which side one's bread is buttered • weten waar men zijn kaarsje moet laten branden

     the other side of the coin • de keerzijde van de medaille

     laugh on the other side of one's face/mouth • lachen als een boer die kiespijn heeft

     on this side of the grave • in leven

     brush to one side • in de wind slaan

     place/put something on one side • iets terzijde leggen; iets uitstellen

     put on/to one side, set on one side • terzijde leggen; sparen, reserveren

     take on/to one side • terzijde nemen 〈 voor een gesprek〉

     on the side 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 • als bijverdienste; 〈 Brits-Engels〉 zwart; in het geniep

     gin and coke on the side • gin met cola

     on his side • van zijn kant

     (on) this side (of) Christmas • vóór Kerstmis

     〈 rugby〉 no side • eindsignaal

     〈 eufemistisch〉 the other side • het hiernamaals

→ better better/, right right/, rough rough/, seamy seamy/, shady shady/, sunny sunny/, wrong wrong/

————————

side²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 zij-

2 bij- ⇒ neven-

♦voorbeelden:

1   side entrance • zij-ingang

————————

side³

〈 werkwoord〉

1 〈+against/with〉partij kiezen (tegen/voor)

English-Dutch dictionary > side
6 coeur

coeur [kur]

〈m.〉

1 hart 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ hartvormig voorwerp

2 boezem ⇒ borst

3 maag

4 hart ⇒ innerlijk leven, intieme gedachten

5 hart ⇒ midden, binnenste, kern

6 hart 〈 als zetel van gevoel, moed, liefde, menslievendheid〉

7 hart(je) 〈 persoon〉〈 ook als koosnaam〉

8 〈 formeel〉 hart ⇒ karakter, geweten, ziel

9 〈 kaartspel〉 harten

♦voorbeelden:

1    opération à coeur ouvert • openhartoperatie

coeur droit • rechter hart(helft)

d'un coeur léger • onbezorgd

〈 formeel〉 percer le coeur • doden

coeur transplanté • ruilhart

2    presser qn. sur son coeur • iemand aan zijn boezem drukken

3    avoir le coeur sur les lèvres, au bord des lèvres • gaan overgeven, misselijk zijn

avoir le coeur barbouillé • misselijk zijn

avoir, garder qc. sur le coeur • iets niet kunnen verwerken

rester sur le coeur • zwaar op de maag liggen

〈 figuurlijk〉 (sou)lever le coeur, tourner le coeur à qn. • iemand doen walgen

4    à coeur ouvert • openhartig

5    coeur d'artichaut • hart van een artisjok; 〈 figuurlijk〉 vlinder 〈 in de liefde〉

〈 figuurlijk〉 avoir un coeur d'artichaut • een vlinder (in de liefde) zijn

coeur de la question • kern van de vraag

6    ami de coeur • boezemvriend

avoir le coeur dur • een hart van steen hebben

avoir le coeur gros, plein • verdriet hebben

avoir le coeur léger • in een opgewekte stemming zijn; 〈 ook〉 zich van geen kwaad bewust zijn

en avoir lourd sur le coeur • gedrukt, bedrukt zijn

avoir le coeur serré • bedrukt, bedroefd zijn

avoir le coeur tendre • een klein hart hebben, teerhartig zijn

le coeur m'a manqué • ik kon het niet over mijn hart verkrijgen

avoir la rage au coeur • razend zijn

n'avoir de coeur à rien • nergens zin in hebben

ne pas avoir le coeur à rire • geen lust tot lachen hebben

vouloir en avoir le coeur net • er het zijne van willen weten

avoir le coeur de faire qc. • de moed hebben iets te doen

avoir le coeur sur la bouche, sur les lèvres • het hart op de tong, op de lippen hebben

avoir le coeur sur la main • vrijgevig zijn

donner, remettre du coeur au ventre à qn. • iemand een hart onder de riem steken

faire battre le coeur • het hart sneller doen kloppen

cela me fait mal au coeur • ik vind het triest

manquer de coeur • harteloos zijn

tenir à coeur • na aan het hart liggen

vider son coeur • zijn hart uitstorten

prendre qc. à coeur • iets ter harte nemen

prendre qc. trop à coeur • zich iets te veel aantrekken

à coeur joie • naar hartenlust

aller droit au coeur • tot het hart spreken

de bon, grand, tout (mon, son etc.) coeur • van ganser harte, graag

apprendre par coeur • uit het hoofd leren

sans coeur • harteloos

si le coeur vous en dit • als je er zin, trek in hebt

7    faire le joli coeur • de charmeur uithangen

mon petit coeur • mijn hartje

joli comme un coeur • net een plaatje

  → bouche, cri, fond, mal, oeil

8    un coeur bien né • een edele ziel

¶    connaître qn. par coeur • iemand door en door kennen

m

1) hart

2) boezem, borst

3) maag

4) binnenste, kern

5) harten [kaarten]

Dictionnaire français-néerlandais > coeur
7 ombrageux

ombrageux [õbraazĵeu]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 van personen, karakter〉 lichtgeraakt ⇒ zich gauw (in zijn trots) gekrenkt voelend, zeer kwetsbaar

2 〈 van trek-, lastdier〉 schichtig ⇒ schuw, schrikachtig

Dictionnaire français-néerlandais > ombrageux

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(karakter)trek

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(karakter)trek

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: