-
41 host
I noun(large number) Menge, dieII 1. nounin [their] hosts — in Scharen
1) Gastgeber, der/Gastgeberin, diebe or play host to somebody — jemanden zu Gast haben
2) (compère) Moderator, der2. transitive verb1) (act as host at) Gastgeber sein bei2) (compère) moderieren* * *I [houst] noun1) ((feminine hostess) a person who entertains someone else as his guest, usually in his own house: The host and hostess greeted their guests at the door.) der/die Gastgeber(in)2) (an animal or plant on which another lives as a parasite.) der WirtII [houst] noun(a very large number of people or things.) die Menge* * *host1[həʊst, AM hoʊst]I. nto play \host to sth conference, etc. etw ausrichtenhe is the \host of a quiz show on the radio er moderiert eine Quizsendung im Radio4. BIOL, CHEM Wirt m\host molecule Wirtsmolekül nt\host family Gastfamilie fIII. vt▪ to \host sth1. (stage) event etw ausrichtenhe \hosted a programme on the radio last night er hat letzte Nacht eine Radiosendung moderierthost2[həʊst, AM hoʊst]n usu singthere's a whole \host of reasons... es gibt eine Vielzahl an Gründen...host3[həʊst, AM hoʊst]▪ the \host [or H\host] die Hostie* * *[həʊst]n (ECCL)Hostie f* * *host1 [həʊst] s1. Menge f, Masse f:a host of questions eine Unmenge Fragen2. obs oder poet (Kriegs)Heer n:a) die Gestirne,b) die himmlischen Heerscharen;the Lord of hosts BIBEL der Herr der Heerscharenhost2 [həʊst]A s1. Gastgeber m:Tottenham were hosts to Liverpool SPORT Tottenham hatte Liverpool zu Gast;host country Gastland n;the host country for the Olympic Games das Gastgeberland für die Olympischen Spiele;host family Gastfamilie f2. (Gast)Wirt m:reckon without one’s host fig obs die Rechnung ohne den Wirt machen3. BIOL Wirt m, Wirtspflanze f oder -tier n4. RADIO, TVa) Talkmaster mb) Showmaster mc) Moderator m:your host was … durch die Sendung führte (Sie) …5. auch host computer Hostcomputer m (Computer, der nur übermittelte Daten verarbeitet und speichert)B v/t1. a) als Gastgeber fungieren beib) jemanden zu Gast haben* * *I noun(large number) Menge, dieII 1. nounin [their] hosts — in Scharen
1) Gastgeber, der/Gastgeberin, diebe or play host to somebody — jemanden zu Gast haben
2) (compère) Moderator, der2. transitive verb1) (act as host at) Gastgeber sein bei2) (compère) moderieren* * *Hauptcomputer m. (animal) n.Wirtstier n. (botany) n.Wirtspflanze f. n.Anbieter - m.Anbieterin f.Gastgeber m.Hausherr -en m.Menge -n f.Schwarm -¨e m.Wirt -e m. v.Gastgeber sein ausdr.aufnehmen v.bewirten v.unterbringen v. -
42 Your/His Honour
Your/His Honour -
43 a scholar and a gentleman
-
44 be one's own man/master
be one's own man/masterzijn eigen heer en meester/onafhankelijk zijn -
45 cavalier
adj. arrogant; zelfzuchtig; hooghartig--------n. riddercavalier1[ kævəliə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 he sought a cavalier's satisfaction in a duel • als een man van eer wenste hij genoegdoening in een duel————————cavalier21 hooghartig ⇒ arrogant, trots2 nonchalant ⇒ achteloos, onnadenkend3 onhoffelijk ⇒ zelfzuchtig, kortaf♦voorbeelden: -
46 chevalier
-
47 court card
honneur, plaatje, elke kaart die een gezicht heeft in een kaartspel (boer, vrouw, heer of aas)court card〈 kaartspel〉 -
48 dear
adj. lief; duur; dierbaar--------adv. duur--------interj. lieve hemel! nee maar!--------n. liefhebber, lievelingdear1[ diə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 there's a dear • goed/braaf zogo to sleep, there's a dear • ga slapen, dan ben je een schat¶ dear, dear!, oh dear! • lieve hemel!, nee maar!————————dear2〈 dearness〉1 dierbaar ⇒ lief, geliefd2 lief ⇒ schattig, snoezig3 vurig♦voorbeelden:1 my dearest friend • mijn liefste/beste vriend(in)¶ for dear life • of zijn/haar leven ervan afhangt♦voorbeelden:1 dear Julia • beste/lieve Juliamy dear lady • mevrouwdear sir • geachte heerdear sirs • mijne heren¶ dear me! • goeie genade!♦voorbeelden:I hold her very dear • ze ligt me na aan het hartlose what is dear to one • verliezen wat je dierbaar is————————dear3〈 bijwoord〉 -
49 esquire
n. "Esquire", Amerikaans maandblad voor mannen in aantal talen verschijnend (over onderwerpen als: mode, gezondheid, geld, enz.)[ iskwajjə] 〈afkorting Esq.〉 -
50 every inch a gentleman
-
51 gallant
adj. dapper, moedig; galant, hoffelijk--------n. dapper, hoffelijkgallant1————————gallant2♦voorbeelden: -
52 governor
n. gouverneur; bestuurder, president[ guvnə] -
53 guv
-
54 his lordship
-
55 honour
n. eer, eerbied, respect, goede reputatie; integriteit, eerlijkheid; beloning, bekroning, gift; privilege; trots, eer--------v. respect betonen; respecteren, waarderen; bekronen; prijzen; accepteren; een belofte standhouden, respect betonen; respecteren, waarderen; belonen, prijzen; accepteren; belofte waarmakenhonour1♦voorbeelden:she's an honour to her parents • zij strekt haar ouders tot eer1 eer ⇒ hulde, aanzien, reputatie♦voorbeelden:debt of honour • ereschulddo honour to someone, do someone honour • iemand eer bewijzenit does him honour, it is to his honour • het strekt hem tot eerdo someone the honour of visiting him/of a visit • iemand met een bezoek vererenhave the honour to/of • de eer hebben omput someone on his honour • iemand vertrouwenin honour of • ter ere vanin honour bound, on one's honour • moreel verplicht(up)on my honour • op mijn erewoord♦voorbeelden:————————honour21 eren ⇒ in ere houden, eer bewijzen♦voorbeelden: -
56 host
n. hostiehost1[ hoost]♦voorbeelden:II 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 hosts of tourists • horden/massa's toeristen————————host2〈 werkwoord〉1 ontvangen ⇒ optreden als gastheer voor/bij/op♦voorbeelden: -
57 inch
n. inch(meetmaat), duim; beetje--------v. langzaam voortbewegeninch1[ intsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:every inch a gentleman • op-en-top een heer¶ give him an inch and he'll take an ell/a mile • als je hem een vinger geeft neemt hij de hele hand〈 spreekwoord〉 give him an inch and he'll take a yard/a mile • als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele handinch by inch • beetje bij beetjewe came within an inch of death • het scheelde maar weinig/een haar of we waren dood geweest————————inch21 schuifelen ⇒ langzaam/moeizaam voortgaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 langzaam/moeizaam verplaatsen♦voorbeelden: -
58 it takes all sorts (to make a world)
English-Dutch dictionary > it takes all sorts (to make a world)
-
59 king
-
60 laird
См. также в других словарях:
Heer — [IPA: heɐ] is German for army . Generally, its use as army is not restricted to any particular country, so das britische Heer would mean the British army . However, more specifically it can refer to:*In Germany: ** The modern day German Army, the … Wikipedia
Heer — Sn std. (8. Jh., runisch 5. Jh.), mhd. her, ahd. heri m./n., as. heri m./f. Stammwort Aus g. * harja m. Heer , auch in gt. harjis, anord. herr m., ae. here m. (das neutrale Genus ist erst deutsch); schon seit runen nordischer Zeit vielfach in… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Heer — Heer: Das Heer ist als »das zum Kriege Gehörige« benannt worden. Gemeingerm. *harja »Heer« (mhd. her‹e›, ahd. heri, got. harjis, aengl. here, schwed. här) geht auf das substantivierte Adjektiv idg. *kori̯o s »zum Krieg gehörig« zurück, das von… … Das Herkunftswörterbuch
Heer [2] — Heer, 1) Oswald, Botaniker und Paläontolog, geb. 31. Aug. 1809 zu Niederutzwil im Kanton St. Gallen, gest. 27. Sept. 1883 in Lausanne, studierte seit 1828 in Halle Theologie, nebenbei auch Naturwissenschaft, wurde 1831 als Geistlicher ordiniert,… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Heer [1] — Heer, die Landkriegsmacht eines Staates. Die Organisation umfaßt Aufbringung, Ausrüstung und Ausbildung der Truppen, ihre Formation in Truppenkörper und Truppenverbände, die Erhaltung und Ergänzung des Personals und Materials. Kombattanten sind… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Heer — das; (e)s, e; 1 der Teil der Armee eines Landes, der besonders auf dem Land kämpft ↔ Luftwaffe, Marine 2 ein Heer von <Personen / Dingen> eine sehr große Anzahl von Personen oder Dingen ≈ eine Menge, ein Haufen Personen / Dinge: Jeden… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
heer — heer; heer·mann s; myn·heer; … English syllables
Heer — Heer, n.[Etymol. uncertain.] A yarn measure of six hundred yards or 1/24 of a spindle. See {Spindle}. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Heer — Heer, n. [See {Hair}.] Hair. [Obs.] Chaucer. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Heer — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • Armee • Militär Bsp.: • John ist Soldat bei der US Armee. • Das Heer war groß und stark … Deutsch Wörterbuch
Heer — Heer, 1) eine Menge zu einem gewissen Zwecke gerüsteter Menschen; besonders 2) die Gesammtheit der zur Vertheidigung eines Staats bestimmten bewaffneten Macht, nebst Allem, was zu deren Ausrüstung, Ernährung u. Erhaltung gehört. Ein nach jetziger … Pierer's Universal-Lexikon