-
1 grimper
grimper1 [grẽpee]〈m.〉————————grimper2 [grẽpee]♦voorbeelden:route qui grimpe • weg die steil omhooggaatII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) (be)klimmen2) snel stijgen -
2 monter
monter1 [mõtee]〈m.〉————————monter2 [mõtee]2 instappen ⇒ opstappen, gaan (zitten) in, gaan (staan) op♦voorbeelden:monter sur, à un arbre • in een boom klimmenla mer monte • het wordt vloedle ton monte • het gesprek raakt verhitmonter de 10 pour cent • met 10 procent stijgenles larmes lui montaient aux yeux • de tranen schoten haar, hem in de ogenle vin lui monte à la tête • de wijn stijgt haar, hem naar het hoofdII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan3 naar boven brengen ⇒ omhoog halen, optrekken5 uitrusten ⇒ geheel voorzien van, inrichten6 plaats nemen in, op ⇒ instappen in♦voorbeelden:v1) klimmen, naar boven gaan2) instappen3) toenemen4) opstijgen6) paardrijden9) reiken (tot)10) bestijgen11) hoger plaatsen13) in elkaar zetten14) uitrusten, inrichten15) dekken [koe]16) opkloppen [eiwit]17) hoger stemmen [muziek]18) ophitsen -
3 ascendance
-
4 montant
montant1 [mõtã]〈m.〉1 post 〈 deur〉 ⇒ stijl 〈 raam, ladder〉 ⇒ boom, paal 〈 tent〉 ⇒ stootboord 〈 trap〉 ⇒ 〈 sport en spel〉 doelpaal3 sterke, pikante geur, smaak♦voorbeelden:donner du montant à une sauce • een saus pittig kruiden————————montant2 [mõtã]1 stijgend ⇒ wassend, rijzend, stroomopwaarts varend♦voorbeelden:train montant • trein die naar Parijs gaat of terug naar het beginstation→ garde1. m1) post, stijl [deur, raam]2) boom, paal [tent]3) doelpaal [sport]4) totaalbedrag6) (het) klimmen [valk]2. adj1) stijgend, rijzend -
5 percher
percher [persĵee]3 bivakkeren ⇒ neerstrijken, zittenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1. v1) hoog (op een tak) zitten [vogel]2) hoog wonen3) neerstrijken, bivakkeren2. se percherv1) gaan zitten hoog bovenop [vogel]2) klimmen (op) -
6 descendre
descendre [dessãdr]1 naar beneden gaan, komen ⇒ afdalen, zakken, aflopen2 uit-, afstappen ⇒ afstijgen, van boord gaan3 gaan (naar, in)♦voorbeelden:descendre d' un arbre • uit een boom klimmendescendre dans le détail, jusqu'aux détails • in bijzonderheden tredendescendre de la voiture • uit de auto stappendescendre chez son oncle • bij zijn oom gaan logerendescendre dans le Midi • naar het zuiden gaanla police est descendue dans le café • de politie heeft een inval in het café gedaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 afgaan ⇒ afdalen, aflopen, afzakken2 naar beneden brengen ⇒ laten zakken, lager hangen♦voorbeelden:v1) afdalen, zakken, aflopen2) uitstappen3) gaan (naar, in)6) laten zakken, lager hangen7) neerschieten8) doden -
7 escalader
-
8 franchir
franchir [frãsĵier]〈 werkwoord〉1 passeren ⇒ oversteken, -springen, -klimmen, -vliegen, -gaan♦voorbeelden:franchir les difficultés • de moeilijkheden overwinnenfranchir un obstacle • een obstakel nemenfranchir le seuil • over de drempel stappen→ pasv1) passeren, oversteken, overgaan2) afleggen [afstand] -
9 montée
montée [mõtee]〈v.〉2 beklimming ⇒ klim, (het) klimmen3 helling ⇒ omhooggaande weg, oprit♦voorbeelden:montée du lait • zogvormingmontée des prix • prijsstijgingf2) beklimming, klim3) helling -
10 passer
passer [paasee]2 voorbijgaan ⇒ voorbijkomen, gaan (langs), passeren4 gaan (van … naar) ⇒ overgaan (naar, tot)5 doorgaan (voor) ⇒ gelden (als), passeren (voor)♦voorbeelden:défense de passer • geen toegangmon dîner ne passe pas • mijn avondeten ligt me zwaar op de maagcette histoire-là ne passe pas • dat verhaal is niet geloofwaardigla loi a passé • de wet is aangenomencette scène ne passe pas • die scène komt niet goed over (bij het publiek)laissez passer! • maak ruimte!, opzij!passer outre à qc. • geen rekening houden met ietsje suis passé par là • dat heb ik ook meegemaaktil faut en passer par ses volontés • men moet voor zijn wil buigenil faudra en passer par là • er zit niets anders openfin, passe pour lui • nu goed, voor hem maken we een uitzondering(cela) passe (encore), mais … • dat is nog tot daar aan toe, maar …passer prendre qn. • iemand komen ophalenen passant • in het voorbijgaan, terloopssoit dit en passant • trouwens, tussen twee haakjespasser sur les fautes de qn. • iemands fouten door de vingers zienpasser sur les détails • niet stil blijven staan bij details3 comme le temps passe! • wat gaat de tijd snel!faire passer le temps • de tijd verdrijvenfaire passer à qn. le goût, l'envie de qc. • iemand de lust tot iets doen vergaan〈 spreekwoord〉 tout passe, tout lasse, tout casse 〈 alles gaat voorbij〉cela lui passera • dat gaat wel overenfin, passons! • nu goed, laten we daar niet meer over praten!4 où est-il passé? • waar is hij gebleven?passer à l'ennemi • naar de vijand overlopenpasser en deuxième, seconde • overschakelen naar de tweede versnellingpasser en seconde • naar de vijfde klas gaanse faire passer pour • zich uitgeven voor1 oversteken ⇒ over-, doortrekken, overgaan, doorkomen, gaan door3 voorbijgaan ⇒ passeren, overschrijden4 aanreiken ⇒ overhandigen, aan-, doorgeven5 aanschieten ⇒ aandoen, aantrekken6 halen door, langs, over ⇒ strijken langs, over, steken door, in, vertonen 〈 film〉 ⇒ draaien 〈 plaat〉7 overslaan ⇒ voorbij laten gaan, weglaten♦voorbeelden:1 passer un mur • over een muur klimmen, springenpasser sa vie à manger et à dormir • niets anders doen dan eten en slapenpasser la seconde • naar de tweede versnelling gaanpasser un coup de fil à qn. • iemand opbellen〈 communicatie(media)〉 je vous passe … • ik verbind u door met …6 qu'est-ce qu'il lui a passé! • hij heeft hem er flink van langs gegeven!j'en passe et des meilleures! • en ik vertel nog niet ééns alles!1 gebeuren ⇒ zich afspelen, voorvallen4 het stellen zonder ⇒ missen, ontberen, afzien van♦voorbeelden:1 que se passe-t-il?, qu'est-ce qui se passe? • wat gebeurt er?ça ne se passera pas comme ça! • dat gaat zomaar niet!tout se passe comme si • het lijkt wel of, alles wijst erop datne pas pouvoir dire ce qui se passe en soi • niet kunnen zeggen wat er in zijn binnenste omgaat→ jeunesse4 je me passerais bien volontiers de cette corvée • ik zou maar al te graag onder dat karwei uit willen komenvoilà qui se passe de commentaires • dat maakt commentaar overbodig, dat spreekt voor zichzelf1. v2) gaan (van...naar)4) uitgezonden worden [film, radio]6) verbleken7) oversteken8) doorbrengen9) passeren, overschrijden10) over-handigen11) aantrekken12) halen door, langs, over13) vertonen [film]14) overslaan15) vergeven16) doen verdwijnen17) zeven18) boeken2. se passerv1) gebeuren2) voor-bijgaan3) missen, afzien (van) -
11 descendre d' un arbre
descendre d' un arbre -
12 grimpée
-
13 infranchissable
infranchissable [ẽfrãsĵiesaabl]♦voorbeelden: -
14 mur infranchissable
mur infranchissable -
15 passer un mur
passer un murover een muur klimmen, springen -
16 regrimper
regrimper [rəgrẽpee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
17 grimper à, sur un arbre
grimper à, sur un arbre -
18 monter sur, à un arbre
monter sur, à un arbre
См. также в других словарях:
klimmen — Vst. erw. obs. (9. Jh.), mhd. klimmen, ahd. klimban Stammwort. Aus g. * klemb a klimmen , auch in ae. climban, wfr. klimme. Da zu * kleib a kleben, haften auch anord. klífa klimmen, klettern gehört, ist * klemb a klimmen wohl ursprünglich ein… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
klimmen — klimmen: Das heute wenig gebräuchliche Verb geht auf mhd. klimmen »klettern, steigen« zurück, das wahrscheinlich identisch ist mit mhd. klimmen »drücken, kneifen, ziehen, packen«. Dieses starke Verb geht mit der unter ↑ klemmen behandelten… … Das Herkunftswörterbuch
Klimmen — is a village in the Dutch province of Limburg. It is located in the municipality of Voerendaal, about 7 km west of Heerlen.Klimmen was a separate municipality until 1982, when it was merged with Voerendaal. [Ad van der Meer and Onno Boonstra,… … Wikipedia
Klimmen — Klimmen, verb. reg. et irreg. neutr. welches im letztern Falle im Imperf. ich klomm, und im Mittelw. geklommen hat. Es bekommt das Hülfswort seyn, und wird im Oberdeutschen und in der höhern und dichterischen Schreibart der Hochdeutschen für… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
klimmen — klimmen:⇨klettern(1) … Das Wörterbuch der Synonyme
klimmen — klịm|men 〈V. intr. 167; ist〉 emporsteigen, hinaufklettern (meist in Zus. wie emporklimmen, erklimmen) [<mhd. klimmen, klimben <ahd. klimban, engl. climb; → klemmen] * * * klịm|men <st., auch: sw. V.; ist [mhd. klimmen = klettern,… … Universal-Lexikon
Klimmen — 50°52′35″N 5°52′55″E / 50.87639, 5.88194 … Wikipédia en Français
Klimmen — Original name in latin Klimmen Name in other language State code NL Continent/City Europe/Amsterdam longitude 50.87583 latitude 5.88056 altitude 136 Population 1980 Date 2009 01 09 … Cities with a population over 1000 database
Klimmen — 1. Hocker huugh klemmert, fêlt liagh. (Amrum.) – Haupt, VIII, 367, 277. Wer hoch klimmt, klettert, fällt tief. 2. Je höher geklommen, je schwerer der Fall. *3. Er klimmt höher, als er Sprossen hat. Macht mehr Aufwand, als seine Verhältnisse… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
klimmen — klemme … Kölsch Dialekt Lexikon
klimmen — klịm|men (klettern); du klommst (auch klimmtest); du klömmest (auch klimmtest); geklommen (auch geklimmt); klimm[e]! … Die deutsche Rechtschreibung