-
1 éveiller
éveiller [eevejjee]1 wekken2 opwekken♦voorbeelden:éveiller qc. en qn. • iets bij iemand wakker roepen♦voorbeelden:1. v 2. s'éveillerv2) ontluiken -
2 réveiller
réveiller [reevejjee]♦voorbeelden:réveiller des souvenirs • herinneringen oproepenêtre réveillé • wakker zijn→ chat1. vwekken, wakker maken2. se réveillerv1) wakker worden, ontwaken2) weer opleven -
3 animer
animer [aaniemee]1 levendig(er) maken ⇒ verlevendigen, opvrolijken2 aansporen ⇒ aanvuren, stimuleren3 bezielen ⇒ leven geven aan, tot leven wekken4 bezielen ⇒ inspireren, drijvende kracht zijn bij6 leiden ⇒ spelleider zijn bij, presenteren♦voorbeelden:1 verlevendigen ⇒ levendig(er) worden, zich opwinden2 tot leven komen ⇒ zich bewegen, bewogen worden1. v1) levendig(er) maken, opvrolijken2) aansporen, stimuleren3) bezielen5) leiden, presenteren2. s'animerv3) zich bewegen, bewogen worden -
4 causer
causer [koozee]1 praten2 roddelen♦voorbeelden:trouver à qui causer • met iemand te maken krijgen die niet op zijn mondje is gevallen〈 informeel〉 hé, je te cause! • ik heb het tegen jou!, luister je?〈 informeel〉 cause toujours, je t'écoute, tu m'intéresses • klets maar raak, ik trek me er toch niets van aancauser sur qn. • over iemand roddelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 veroorzaken ⇒ aanleiding geven tot, verwekken, teweegbrengen♦voorbeelden:causer de la peine, du chagrin à qn. • iemand verdriet aandoen, berokkenencauser une certaine surprise à qn. • enige verbazing bij iemand wekkenv1) veroorzaken2) praten3) roddelen -
5 illusion
illusion [ieluuzjõ]〈v.〉1 zinsbedrog, -begoocheling ⇒ bedrieglijke schijn, illusie2 illusie ⇒ droombeeld, hersenschim♦voorbeelden:faire illusion • valse hoop wekkenf1) illusie, zinsbedrog2) waanvoorstelling, hersenschim -
6 inspirer
inspirer [ẽspieree]1 inspireren ⇒ ingeven, suggereren4 inademen♦voorbeelden:1 geïnspireerd worden (door) ⇒ ingegeven worden (door), zich laten leiden (door), het voorbeeld volgen (van)v1) inspireren3) inboezemen4) inademen -
7 intéresser
intéresser [ẽteeressee]1 interesseren ⇒ de belangstelling wekken van, boeien4 betreffen ⇒ aangaan, betrekking hebben op♦voorbeelden:voilà qui vous intéressera! • dat is echt iets voor u!il intéresse ma cousine • mijn nichtje heeft een oogje op hem1 zich interesseren (voor) ⇒ belang stellen (in), aandacht schenken (aan)♦voorbeelden:personne ne s'est intéressé à moi • niemand nam notitie van mijv1) interesseren4) betreffen, aangaan -
8 pitié
pitié [pietjee]〈v.; ook tussenwerpsel〉♦voorbeelden:1 c'est pitié • het is triest, treurigfaire pitié • medelijden wekken(chanter) à faire pitié • erbarmelijk (zingen)prendre qn. en pitié • medelijden krijgen met iemandpar pitié • in 's hemelsnaamsans pitié • meedogenloospitié! • genade!→ enviequelle pitié! • wat pover!fmedelijden, mededogen -
9 sembler
sembler [sãblee]1 schijnen ⇒ lijken, de indruk wekkenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 (toe)schijnen ⇒ voorkomen, lijken♦voorbeelden:1 sembler bon • goeddunken, prettig vindenil travaille si (comme, quand) bon lui semble • hij werkt als hem dat uitkomtce me semble, me semble-t-il, à ce qu'il me semble • naar het mij toeschijnt, volgens mijil me (te, nous, vous, lui, leur) semble que 〈+ aantonende wijs〉 • ik (enz.) denk, heb de indruk dat, het lijkt mij (enz.) datv(toe)schijnen, lijken -
10 soulever
soulever [soelvee]1. v1) optillen2) opjagen3) aansporen4) opruien5) opwekken, oproepen2. se souleverv -
11 susciter
susciter [suusietee]〈 werkwoord〉1 doen ontstaan ⇒ veroorzaken, (op)wekken, bezorgenvveroorzaken, opwekken -
12 causer une certaine surprise à qn.
causer une certaine surprise à qn.Dictionnaire français-néerlandais > causer une certaine surprise à qn.
-
13 faire illusion
faire illusion -
14 faire pitié
faire pitié -
15 mettre la puce à l'oreille de qn.
mettre la puce à l'oreille de qn.Dictionnaire français-néerlandais > mettre la puce à l'oreille de qn.
-
16 puce
puce [puus]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 vlo♦voorbeelden:puce de mer • strandvloavoir la puce à l'oreille • het doorkrijgenchercher les puces à qn. • iemand heel precies controlerenmettre la puce à l'oreille de qn. • argwaan bij iemand wekkensecouer les puces à qn. • iemand de les lezensecouer ses puces • uit z'n nest komen -
17 révolter
révolter [reevoltee]2 verontwaardigd zijn, worden
См. также в других словарях:
wekken — wiki … Woordenlijst Sranan
Gebrauch der Zeitformen des Indikativs — § 137. Die Zeitformen werden absolut und relativ gebraucht. Beim absoluten Gebrauch der Zeitformen bezieht sich der Vorgang auf eine der drei Zeitstufen, auf die Gegenwart, die Vergangenheit oder die Zukunft. Heute ist Sonntag. Die Sonne scheint … Deutsche Grammatik
Stillleben — bezeichnet in der Geschichte der europäischen Kunsttradition die Darstellung toter bzw. regloser Dinge oder Gegenstände (zum Beispiel Blumen, Früchte, tote Tiere, Gläser, Instrumente usw.).[1] Deren Auswahl und Gruppierung erfolgte nach… … Deutsch Wikipedia
bewegen — ansteuern; zugehen auf; (sich) nähern; Platz (Lage) wechseln; in Bewegung setzen * * * 1be|we|gen [bə ve:gn̩]: 1. a) <tr.; hat die … Universal-Lexikon
wecken — Vsw std. (8. Jh.), mhd. wecken, ahd. wecken, as. wekkian Stammwort. Aus g. * wak eja Vsw. wecken , auch in gt. (us)wakjan, anord. vekja, ae. weccan. Das Wort ist wohl ein Kausativum zu dem unter wachen dargestellten starken Verb. Nomen… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
wakjan — *wakjan germ., schwach. Verb: nhd. wecken; ne. awake (Verb); Rekontruktionsbasis: got., an., ae., as., ahd.; Etymologie: idg. *u̯eg̑ē … Germanisches Wörterbuch
Lazarus — 1. Den Armen Lazarum last man liegen; dessen Freund seynd Lumpen, Leuss vnd Hund. – Lehmann, 42, 4. 2. Lazarus wirt endlich auch ein bapst, das jhn die Engel mit in jhrer Senfften tragen. – Henisch, 888, 67; Petri, I, 69. 3. Wenn Lazarus das Malz … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Lehre — 1. An guter Lehr trägt keiner schwer. 2. Böse Lehr ist im bösen Menschen wie ein tropffen Oel im Kleid, sie lest sich nicht aussreiben. – Lehmam, 454, 19. 3. Dein lehr ist ohn gewicht, hastu dabey die Werke nicht. Lat.: Dogma tuum sordet, cum te… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wolf — 1. Alten Wolf reiten Krähen. – Eiselein, 647. 2. Alten Wolf verspotten die Hunde. – Schlechta, 362. 3. Als der Wolf predigte, hatte er Gänse zu Zuhörern. 4. Als der Wolff in der Grube lag, wollt er ein heiliger Mönch werden. – Mathesy, 108a. 5.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon