-
1 wobble
n. waggelen, wiebelen; schommelen; weifelen--------v. waggelen, beven; wiebelenwobble1[ wobl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schommeling ⇒ afwijking, fluctuatie————————wobble21 wiebelen/schommelen (met)♦voorbeelden:1 don't wobble your chair • zit niet met/op je stoel te wiebelenthe table wobbles • de tafel wiebelt -
2 totter
-
3 waddle
n. waggelende gang--------v. waggelenwaddle1[ wodl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————waddle2〈 werkwoord〉1 waggelen -
4 wag
n. grappenmaker, schalk; kwispelen (staart)--------v. waggelen, wiebelen; kwispelen (v. staart)wag1[ wæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 waggeling ⇒ kwispeling, wiebeling————————wag2〈 wagged〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 falter
v. wankelen; aarzelen, weifelen; stamelen[ fo:ltə]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 paddle
n. peddel; blad (v.e. riem); schoep (v.e. scheprad); zwemvoet, vin; roeitochtje--------v. peddelen; waden; slaan, meppen (slang)paddle1[ pædl] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 peddelvormig instrument ⇒ grote lepel; spatel♦voorbeelden:————————paddle21 pootje baden ⇒ plassen (met water), waden -
7 reel
n. haspel, klos, spoel--------v. duizelen, wankelen; zwervenreel1[ rie:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 haspel ⇒ klos, spoel————————reel2♦voorbeelden:3 reel back • terugdeinzen/wijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen duizelen/wankelen/draaien♦voorbeelden: -
8 stagger
n. wankeling; duizeligheid--------v. waggelen, wankelen, suizebollen; versteld doen staan; zigzag of trapsgewijze plaatsen; spreidenstagger1[ stægə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————stagger21 wankelen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:3 staggered office hours • glijdende werk/openingstijden -
9 teeter
-
10 toddle
v. waggelend gaan; dribbelen; tippelen; opstappen, rondkuieren; eens aanwippen[ todl]♦voorbeelden: -
11 waggle
n. kwispelstaart; bewegen--------v. kwispelen; bewegen; laten bewegenwaggle1[ wægl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————waggle21 waggelen ⇒ wiebelen, schommelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
12 wiggle
n. gewiebel--------v. wiebelen, waggelen, heen en weer bewegenwiggle11 gewiebel————————wiggle2〈 informeel〉1 wiebelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen wiebelen ⇒ op en neer/heen en weer bewegen♦voorbeelden: -
13 wobbliness
n. Waggelen; beven, trillen; twijfelen, aarzelen
См. также в других словарях:
Waggle — Wag gle, v. i. [Freq. of wag; cf. D. waggelen, G. wackeln.] To reel, sway, or move from side to side; to move with a wagging motion; to waddle. [1913 Webster] Why do you go nodding and waggling so? L Estrange. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
W Duplex W — Gerinanis usitatum est, quamvis et per Gu, saepe reddatur: Unde Wilhelmus et Guilhelmus promiscue dicitur. Imo olim Romanos V. efferre solitos esse, sicut German. W. hodie; illosque pronuntiâsse Winum, Wallum, Widua, Wacillare, etc. unde Belgarum … Hofmann J. Lexicon universale
waggle — (v.) mid 15c., frequentative of WAG (Cf. wag) (v.). Cf. Du. waggelen to waggle, O.H.G. wagon to move, shake, Ger. wackeln to totter. Related: Waggled; waggling … Etymology dictionary
Zahn — 1. Alle haben weisse Zähne, aber man weiss nicht, was dahinter ist. 2. An den kranken Zahn stösst die Zunge an. 3. An den Zähnen kennt man die Pferde. – Parömiakon, 1912. 4. Der Zahn beisset offt die Zung, vnd bleiben doch einig (gute Nachbarn).… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon