-
1 shake in one's shoes
trillen van de schrik -
2 to vibrate
trillenvibreren -
3 jar
n. pot, potje; schok; ruzie; krakend geluid--------v. krassen, schuren; trillen, niet harmoniëren; onaangenaam aandoen; doen trillen, doen bevenjar1[ dzja:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (zenuw)schok ⇒ onaangename verrassing, ontnuchtering♦voorbeelden:————————jar2〈 jarred〉♦voorbeelden:his voice jars on my ears • zijn stem doet pijn aan mijn orenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
4 quiver
n. pijlkoker; trilling--------v. trillen, beven, sidderenquiver1[ kwivvə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 trilling ⇒ siddering, beving————————quiver2〈 werkwoord〉1 (doen) trillen ⇒ (doen) beven, sidderen♦voorbeelden: -
5 flicker
n. geflikker (van licht), geflikker (van het computerscherm); glans, vonk, flakker, flikkering, een trillend beeld van het computerscherm--------v. trillen, fladderen, wapperen, flikkerenflicker1[ flikkə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 trilling ⇒ (op)flikkering, flikkerend licht2 sprankje ⇒ vleugje, straaltje♦voorbeelden:————————flicker2〈 werkwoord〉1 trillen ⇒ fladderen, wapperen, flikkeren♦voorbeelden: -
6 flutter
n. gefladder, fladderen; gejaagdheid, agitatie; speculatie, gokje--------v. fladderen, klapwielen, dwarrelen, wapperen; trillenflutter1[ fluttə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————flutter24 zenuwachtig/opgewonden rondlopen ⇒ ijsberen5 snel/onregelmatig slaan ⇒ (snel) kloppen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 snel (heen en weer) bewegen ⇒ doen klapperen/wapperen♦voorbeelden: -
7 oscillate
v. slingeren, schommelen; trillen; aarzelen; oscilleren (radio)[ ossilleet]2 weifelen♦voorbeelden: -
8 pulsate
-
9 pulse
-
10 quaver
n. trilling; achtste noot (muziek); trillende toon--------v. trillen, beven, zeggen met bevende stemquaver1[ kweevə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 trilling————————quaver2〈 werkwoord〉1 trillen ⇒ beven, sidderen; zeggen met bevende stem♦voorbeelden:he quavered out his accusations • met bevende stem uitte hij zijn beschuldigingen -
11 shake
n. beving; schudding; milkshake; oogopslag (spreektaal)--------v. schudden; bibberen; door elkaar schudden, verbijsteren; doen bewegen; krullen; schudden, geven (v.e. hand)shake1[ sjeek]♦voorbeelden:he said no with a shake of the head • hij schudde (van) neebe all of a shake • over zijn hele lichaam trillen3 in two shakes (of a lamb's tail) • zo, direct, in een secondeII 〈meervoud; the〉→ great great/————————shake21 schudden ⇒ schokken, beven, (t)rillen2 wankelen♦voorbeelden:3 shake (on it)! • geef me de vijf!, hand erop!→ shake down shake down/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen schudden ⇒ schokken, doen beven/trillen2 (uit)schudden ⇒ zwaaien, heen en weer schudden♦voorbeelden:shake sugar on bread • suiker op brood strooienshake out • uit/leegschuddenshake before use/using • schudden voor gebruik4 mother was shaken by Paul's death • moeder was getroffen/geschokt door de dood van Paul5 these stories have shaken the firm's credit • deze verhalen hebben de firma in diskrediet gebracht→ shake down shake down/, shake up shake up/ -
12 shiver
n. rilling, siddering--------v. rillen, schudden, trillen, beven, sidderen; versplinteren; versplinterd wordenshiver1[ sjivvə] 〈zelfstandig naamwoord; meestal meervoud〉♦voorbeelden:send cold shivers (up and) down someone's back/spine • iemand de koude rillingen langs de rug doen lopen————————shiver2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
13 shudder
n. huivering, siddering, rilling--------v. huiveren, trillenshudder1[ sjuddə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a shudder ran through the crowd • een huivering ging door de menigte————————shudder2〈 werkwoord〉1 huiveren ⇒ sidderen, beven2 trillen♦voorbeelden:he shuddered at the sight of • hij huiverde bij het zien vanshudder with fear • sidderen van angst -
14 twang
n. getokkel, scherp geluid, neusklank--------v. tinkelen, tjingelen, snorren, trillen (v. e. snaar); tokkelen; doen ken of trillen; tokkelen (op)twang1[ twæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————twang2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
15 vibrate
v. trillen, laten beven, opwinden[ vajbreet] -
16 be all of a shake
-
17 be shivering in one's shoes
-
18 dodder
v. beven (ouderdom, zwakte), trillen (van angst)[ doddə]♦voorbeelden: -
19 go weak at the knees
-
20 his knees were knocking together
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Trillen — Trillen, so v.w. Drillen … Pierer's Universal-Lexikon
Trillen — Trillen, s.v.w. Drillen … Kleines Konversations-Lexikon
Trillen — Trillen, von drehen, S. Drillen … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
trillen — ∙trịl|len: ↑drillen: trillt (drillt 5 b) den saubern Kerl herum (Schiller, Bacchus im Triller) … Universal-Lexikon
trillen — trillenv 1.jntrillen=jnprügeln.⇨drillen. 2.intr=eineFreiheitsstrafeverbüßen.Gehörtzu»drillen=Fädenziehen;zwirnen«undbeziehtsichaufdieBeschäftigungderHäftlingemitMatten undKorbherstellung.1870ff … Wörterbuch der deutschen Umgangssprache
trillen — Rheiderland / Ostfriesland • zittern … Plattdeutsch-Hochdeutsch
trill — trill1 /tril/, v.t. 1. to sing or play with a vibratory or quavering effect. 2. Phonet. to produce (a sound) with a trill. 3. (of birds, insects, etc.) to sing or utter in a succession of rapidly alternating sounds. v.i. 4. to resound vibrantly,… … Universalium
Liste der Orte im Ortenaukreis — Die Liste der Orte im Ortenaukreis listet die geographisch getrennten Orte (Ortsteile, Stadtteile, Dörfer, Weiler, Höfe, (Einzel )Häuser) im Ortenaukreis auf.[1] Systematische Liste Alphabet der Städte und Gemeinden mit den zugehörigen Orten. ↓… … Deutsch Wikipedia
trillar — Se conjuga como: amar Infinitivo: Gerundio: Participio: trillar trillando trillado Indicativo presente imperfecto pretérito futuro condicional yo tú él, ella, Ud. nosotros vosotros ellos, ellas, Uds. trillo trillas trilla trillamos trilláis … Wordreference Spanish Conjugations Dictionary
Trill — Trill, v. i. [OE. trillen to roll, turn round; of Scand. origin; cf. Sw. trilla to roll, Dan. trilde, Icel. [thorn]yrla to whirl, and E. thrill. Cf. {Thrill}.] To flow in a small stream, or in drops rapidly succeeding each other; to trickle. Sir… … The Collaborative International Dictionary of English
Trill — Trill, v. t. [OE. trillen; cf. Sw. trilla to roll.] To turn round; to twirl. [Obs.] Gascoigne. [1913 Webster] Bid him descend and trill another pin. Chaucer. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English