-
1 verhandelen
bendeDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > verhandelen
-
2 négocier
-
3 вести переговоры
vgener. (долгие) palaveren, confereren, onderhandelen, verhandelen -
4 обсуждать
vgener. (долго) palaveren, behandelen, beraadslagen, beredeneren, overleggen, verhandelen, (iets) in beraad houden (что-л.), bediscussieren, beoordelen, bepraten, bespreken, confereren -
5 торговать
vgener. doen (in-÷åì-ô.), handelen, uitwegen, verhandelen, handel drijven, handel drijven in (чем-л.) -
6 badge
-
7 bid
n. bod, prijsopgave, offerte--------v. zegenen, toewensen; een prijs voorstellen; verhandelen; bestellenbid1[ bid] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bod♦voorbeelden:no bid • pas————————bid23 dingen♦voorbeelden:————————bid3♦voorbeelden:bid someone welcome • iemand welkom heten -
8 deal
n. transactie, affaire; hoeveelheid--------v. handelen; geven; toebrengen; uitdelen; verhandelendeal1[ die:l]1 transactie ⇒ overeenkomst, handel♦voorbeelden:it's a deal! • afgesproken!, akkoord!♦voorbeelden:————————deal2♦voorbeelden:1 deal in • handelen in, verkopen→ deal with deal with/♦voorbeelden:deal (out) fairly • eerlijk verdelendeal out justice • rechtspreken¶ deal (someone) in • (iemand) laten meespelen/doen -
9 handle
n. handvat; titel; bijnaam; (in computers) specifiek identifikatieteken dat aan een bestand wordt gegeven waardoor toegang aan een programma wordt verleend--------v. aanraken; bevoelen; zorgen voor; handelen in-handle1[ hændl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 handvat ⇒ hendel, steel2 knop ⇒ kruk, k3 gevest ⇒ heft, greep♦voorbeelden:get a handle on something • greep krijgen op iets, iets onder de knie krijgendon't give your enemies a handle against you • laat je vijanden geen vat op je krijgen————————handle2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 hanteren ⇒ bedienen, manipuleren♦voorbeelden:6 can he handle that situation? • kan hij die situatie aan? -
10 market
n. markt; uitverkoop; vraag, aanbod; koopmarkt; verkoopmarkt--------v. aan de markt brengen, omzetten; op de markt kopen; op de markt handelenmarket1[ ma:kit] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 markt ⇒ handel; afzetgebied♦voorbeelden:be in the market for something • iets willen kopenput on the market • op de markt brengenprice oneself out of the market • zich uit de markt prijzen→ sensitive sensitive/————————market2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
11 sell
n. verkoop(methode); "programma" (slang)--------v. verkopen; van de hand doen; verhandelen; "verkopen", verraden, overgeven; kopers trekken; oplichtensell1[ sel]————————sell21 verkocht worden ⇒ verkopen, kosten, in de handel zijn3 aanvaard worden ⇒ goedgekeurd worden, populair zijn♦voorbeelden:¶ sell up • zijn zaak sluiten/opheffen→ sell out sell out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verkopen ⇒ in voorraad hebben, doen/handelen in; verkwanselen3 overhalen ⇒ warm maken voor, aanpraten♦voorbeelden:1 sell one's soul • zijn ziel verkopen, zich verlagensell off • uitverkopensell at five pounds/at a loss • voor vijf pond/met verlies verkopen→ sell out sell out/ -
12 tout
n. scharrelaar, sjacheren--------v. klanten lokken (in hotels); spionerentout1[ taut] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————tout2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
13 trade
adj. handel-, zaken---------n. handel, zaken; werk--------v. handelen, zaken doen, kopen, inkopen, verkopentrade1[ treed] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 vak ⇒ ambacht, beroep♦voorbeelden:terms of trade • (handels)ruilvoetbad for trade • nadelig voor de handeldo a good trade • goede zaken doenbe in trade • een zaak/winkel hebbena butcher by trade • slager van beroep→ jack jack/————————trade21 handel drijven ⇒ handelen, zaken doen2 〈Amerikaans-Engels; +at/with〉(vaste) klant zijn (van/in)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verhandelen ⇒ uitwisselen, (om)ruilen♦voorbeelden: -
14 traffic
n. verkeer; handel; (in computers) veel informatie die gelijktijdig via het netwerk verstuurd wordt--------v. handel drijven; sjacheren; verhandelen; versjacherentraffic1[ træfik] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verkeer ⇒ vervoer, transport♦voorbeelden:————————traffic2〈werkwoord; trafficked〉1 handel drijven (in) ⇒ handelen (in), zaken doen (in)♦voorbeelden: -
15 tradeable
adj. te verhandelen -
16 untradable
adj. niet te verhandelen -
17 placer
placer [plaasee]1 plaatsen ⇒ leggen, zetten, situeren2 plaatsen ⇒ een plaats geven, naar zijn plaats brengen5 verkopen ⇒ afzetten, verhandelen♦voorbeelden:placer ses espérances en qn. • zijn hoop op iemand vestigenje place cet auteur parmi les plus grands • ik reken deze schrijver tot de allergrootsten♦voorbeelden:se placer parmi les premiers • bij de eersten horen1. v1) plaatsen4) verkopen, afzetten2. se placerv1) plaats nemen4) werk vinden -
18 trafiquer
trafiquer [traafiekee]〈 pejoratief〉1 illegaal handel drijven ⇒ sjacheren, handelen♦voorbeelden:1 trafiquer de qc. • ergens winst uit slaan, iets versjacherenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 handelen in ⇒ verhandelen, versjacheren♦voorbeelden:¶ qu'est-ce que tu trafiques là? • wat voer je daar uit?v -
19 traiter
traiter [trettee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉5 behandelen ⇒ uiteenzetten, bespreken♦voorbeelden:→ nomv3) bejegenen5) onthalen6) bespreken7) bewerken8) verwerken9) bespuiten [groenten] -
20 brocanter
Страницы
- 1
- 2