Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

schokken

Толкование Перевод

1 to jolt

schokken

English-Dutch technical dictionary > to jolt
2 to shock

schokken

English-Dutch technical dictionary > to shock
3 make someone turn in their grave

schokken, veroorzaken dat iem. zich in zijn graf omdraait

English-Dutch dictionary > make someone turn in their grave
4 to shake

schokken

schudden

English-Dutch technical dictionary > to shake
5 jolt

n. ruk, duw, stoot; schok
--------
v. schokken, horten, stoten

jolt¹

[ dzjoolt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 schok ⇒ ruk, stoot; 〈 figuurlijk ook〉 verrassing, ontnuchtering

————————

jolt²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+along〉 (voort)schokken ⇒ horten, botsen, stoten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schokken ⇒ 〈 figuurlijk〉 verwarren

♦voorbeelden:

1 〈 ook figuurlijk〉 jolt someone awake • iemand wakker schudden

jolt someone out of a false belief • iemand plots tot een beter inzicht brengen

English-Dutch dictionary > jolt
6 shake

n. beving; schudding; milkshake; oogopslag (spreektaal)
--------
v. schudden; bibberen; door elkaar schudden, verbijsteren; doen bewegen; krullen; schudden, geven (v.e. hand)

shake¹

[ sjeek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 geen meervoud〉 het schudden ⇒ 〈 in het bijzonder〉 handdruk

2 milkshake

3 〈 informeel〉 ogenblikje ⇒ momentje

♦voorbeelden:

1   a shake of the hand • een handdruk

     he said no with a shake of the head • hij schudde (van) nee

     be all of a shake • over zijn hele lichaam trillen

3   in two shakes (of a lamb's tail) • zo, direct, in een seconde

II 〈meervoud; the〉

1 tremor ⇒ (koorts)rillingen, bibbers; 〈 in het bijzonder〉 delirium (tremens)

→ great great/

————————

shake²

〈shook [ sjoek], shaken [sjeekən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 schudden ⇒ schokken, beven, (t)rillen

2 wankelen

3 〈 informeel〉 de hand geven

♦voorbeelden:

1   shake with laughter • schudden van het lachen

3   shake (on it)! • geef me de vijf!, hand erop!

→ shake down shake down/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen schudden ⇒ schokken, doen beven/trillen

2 (uit)schudden ⇒ zwaaien, heen en weer schudden

3 geven ⇒ schudden 〈 hand〉

4 〈 vaak passief〉 schokken ⇒ verontrusten, overstuur maken

5 aan het wankelen brengen 〈 figuurlijk〉 ⇒ verzwakken, verminderen

6 〈 informeel〉 kwijtraken ⇒ afkomen van

♦voorbeelden:

1   get a shaking • door elkaar geschud worden

2   shake dice • dobbelstenen schudden

     shake sugar on bread • suiker op brood strooien

     shake off • (van zich) afschudden 〈 ook figuurlijk〉; ontsnappen aan

     shake out • uit/leegschudden

     shake before use/using • schudden voor gebruik

4   mother was shaken by Paul's death • moeder was getroffen/geschokt door de dood van Paul

5   these stories have shaken the firm's credit • deze verhalen hebben de firma in diskrediet gebracht

6   he couldn't shake gambling • hij kon het gokken niet laten

→ shake down shake down/, shake up shake up/

English-Dutch dictionary > shake
7 stun

n. bewusteloos slaan; schokken, verwarren
--------
v. verbazen; ontzetten, schokken

stun

[ stun] 〈 stunned〉

1 bewusteloos slaan

2 schokken ⇒ verwarren, verdoven

3 versteld doen staan ⇒ verbluft doen staan, verbazen

♦voorbeelden:

3 be stunned into speechlessness • met stomheid geslagen zijn

English-Dutch dictionary > stun
8 horrify

v. verafschuwen, schokken

horrify

[ horriffaj] 〈 horrified〉

1 met afschuw vervullen ⇒ schokken, ontstellen

English-Dutch dictionary > horrify
9 jar

n. pot, potje; schok; ruzie; krakend geluid
--------
v. krassen, schuren; trillen, niet harmoniëren; onaangenaam aandoen; doen trillen, doen beven

jar¹

[ dzja:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (zenuw)schok ⇒ onaangename verrassing, ontnuchtering

2 pot ⇒ (stop)fles, kruik; 〈Brits-Engels; informeel〉 glas 〈bier e.d.〉

♦voorbeelden:

1   suffer a nasty jar • f ontnuchterd worden

2   sell jam by the jar • jam per pot verkopen

————————

jar²

〈 jarred〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 knarsen ⇒ vals ken

2 schokken ⇒ dreunen

3 botsen ⇒ in strijd zijn

♦voorbeelden:

1   〈 ook figuurlijk〉 jarring note • valse noot, dissonant

     his voice jars on my ears • zijn stem doet pijn aan mijn oren

2   the bolt had jarred loose • de bout was losgetrild

3   jarring opinions • botsende meningen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schokken ⇒ schudden, doen trillen; 〈 figuurlijk〉 onaangenaam verrassen

♦voorbeelden:

1   jarring news • schokkend nieuws

English-Dutch dictionary > jar
10 rock

n. rots; "Rock"muziek; beweging
--------
v. zacht bewegen; zich bewegen; schokken

rock¹

[ rok]

I 〈eigennaam; Rock; the〉

1 〈 informeel〉 Rots (van Gibraltar)

II 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rots ⇒ klip

2 rotsblok

3 (steen)rots ⇒ steun, toeverlaat

4 〈 voornamelijk Brits-Engels〉zuurstok/pepermuntstaaf/kaneelstok

5 〈Amerikaans-Engels; slang〉 steen(tje) ⇒ juweel, diamant

♦voorbeelden:

1   as firm as a rock • muurvast; betrouwbaar; kerngezond

     as solid as a rock • oersolide, onwrikbaar; betrouwbaar

¶ the Rock of Ages • Jezus Christus

     be on the rocks • op de klippen gelopen/gestrand zijn 〈 ook figuurlijk〉; naar de knoppen zijn; 〈 informeel〉 (financieel) aan de grond (zitten)

     〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 on the rocks • on the rocks/op ijs(blokjes) geserveerd 〈 van dranken〉

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rots ⇒ vast gesteente

2 rots ⇒ mineraal gesteente

3 rock(muziek) ⇒ rock-'n-roll

————————

rock²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 schommelen ⇒ wieg(el)en, deinen

2 (hevig) slingeren ⇒ schudden

3 rocken ⇒ op rock-'n-roll muziek dansen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (doen) heen en weer schommelen ⇒ wiegen

2 heen en weer slingeren ⇒ doen wankelen

3 schokken ⇒ doen opschrikken

♦voorbeelden:

1   rock someone to sleep • iemand in slaap wiegen

English-Dutch dictionary > rock
11 shock

n. schok; opschudding; electrische schok; bos; bos (haar)
--------
v. schok geven; aanstoot geven; schokken; een schok geven (electriciteit; hokken (schoven graan)

shock¹

[ sjok]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 aardschok

2 〈 informeel〉 schokbreker

3 〈 informeel〉 dikke bos 〈 van haar〉

♦voorbeelden:

3   shock of hair • dikke bos haar

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 schok ⇒ schrik, (onaangename) verrassing

2 (elektrische) schok

♦voorbeelden:

1   come upon someone with a shock • een (grote) schok zijn voor iemand

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 shock 〈 ook medicijnen, geneeskunde〉

♦voorbeelden:

1   die of shock • sterven tengevolge van een shock

————————

shock²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 een schok veroorzaken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 vaak passief〉

1 schokken ⇒ choqueren, laten schrikken

2 een schok geven 〈 ook elektriciteit〉 ⇒ een shock veroorzaken bij

♦voorbeelden:

1   be shocked at/by • geschokt zijn door

2   get shocked • een (elektrische) schok krijgen

English-Dutch dictionary > shock
12 startle

v. laten schrikken; op doen springen; schokken; angst aanjagen

startle

[ sta:tl]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (op)schrikken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen schrikken

2 schokken

3 opschrikken

English-Dutch dictionary > startle
13 astound

v. ontzetten; verbazen

astound

[ əstaund]

1 ontzetten ⇒ verbazen, schokken

English-Dutch dictionary > astound
14 bump

adv. met een klap
--------
interj. boem
--------
n. knobbel; stoot
--------
v. stoten; hotsen; aanbotsen

bump¹

[ bump] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 bons ⇒ schok, stoot

2 buil ⇒ bult; hobbel 〈 in weg, terrein〉; luchtstoot 〈 opwaartse stoot tegen vliegtuig〉

————————

bump²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bonzen ⇒ stoten, botsen

2 hobbelen ⇒ schokken

♦voorbeelden:

1   the cars bumped together • de auto's botsten tegen elkaar

     people keep bumping into me • er lopen de hele tijd mensen tegen me op

2   we bumped along in our old car • we denderden voort in onze oude auto

→ bump into bump into/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stoten tegen ⇒ botsen tegen, rammen

2 af/weg/omstoten ⇒ omverbotsen/stoten

♦voorbeelden:

1   the car bumped the wall • de auto botste tegen de muur

     don't bump your head • stoot je hoofd niet

→ bump off bump off/, bump up bump up/

————————

bump³

〈 bijwoord〉

1 pats-boem ⇒ pardoes

♦voorbeelden:

1   he ran bump into a parked car • hij knalde tegen een geparkeerde auto op

English-Dutch dictionary > bump
15 concuss

v. een schok veroorzaken

concuss

[ kənkus] 〈 voornamelijk passief〉

1 (de hersenen) beschadigen door schok/stoot 〈enz.〉

2 hevig aangrijpen ⇒ schokken

♦voorbeelden:

1 the player was concussed • de speler liep een hersenschudding op

English-Dutch dictionary > concuss
16 convulse

v. uit evenwicht brengen

convulse

[ kənvuls]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stuiptrekken ⇒ stuipen/convulsies krijgen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schokken ⇒ in (hevige) beroering brengen, aangrijpen

2 〈 voornamelijk passief〉 uitbundig doen lachen ⇒ doen schuddebuiken

♦voorbeelden:

1 we were convulsed by the news of his death • het nieuws van zijn dood sloeg bij ons in als een bom

2 be convulsed with laughter • zich een stuip/bult lachen

English-Dutch dictionary > convulse
17 flounce

n. volant; strook; plof, ruk
--------
v. plonzen, ploffen; stuiven

flounce¹

[ flauns] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 zwaai ⇒ ruk, schok

2 (gerimpelde) strook 〈aan kledingstuk/gordijn〉

————————

flounce²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zwaaien 〈 van lichaam〉 ⇒ schokken, schudden

2 driftig/ongeduldig lopen ⇒ (weg)benen

♦voorbeelden:

2 he flounced out in a temper • hij stormde driftig naar buiten

flounce about the room • opgewonden door de kamer ijsberen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 met een strook/stroken afzetten

English-Dutch dictionary > flounce
18 jerk

n. ruk, schok, trek; zenuwtrek; lul, zak
--------
v. (plotseling) rukken; (plotseling) duwen; gooien, werpen; beven

jerk¹

[ dzjə:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 ruk ⇒ schok, trek

2 zenuwtrekking ⇒ tic

3 〈 slang〉 lul ⇒ zak

♦voorbeelden:

1   〈informeel; schertsend〉 physical jerks • gymnastiek

     stop with a jerk • met een ruk stoppen

————————

jerk²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 schokken ⇒ beven

2 〈 gewichtheffen〉 stoten

♦voorbeelden:

1   the train jerked along • de trein schokte voort

     jerk to a halt • met een ruk stoppen

→ jerk off jerk off/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rukken aan ⇒ stoten, trekken aan

2 wegslingeren

♦voorbeelden:

1   he jerked the fish out of the water • hij sloeg de vis met een ruk uit het water

English-Dutch dictionary > jerk
19 joggle

n. heen en weer/op en neer schudden
--------
v. schokken, bewegen, heen en weer bewegen

joggle¹

[ dzjogl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 schokje ⇒ duwtje

————————

joggle²

〈 werkwoord〉

1 hotsen ⇒ heen en weer/op en neer (doen) gaan, schudden

English-Dutch dictionary > joggle
20 jump

n. sprong; aanloop; huppel; spronglengte; korte reis; plotseling opschrikken
--------
v. springen; opschrikken; aanloop nemen; huppelen; even wegbrengen; weggaan, vluchten; met kracht pakken; eruit laten

jump¹

[ dzjump] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 sprong ⇒ 〈 figuurlijk〉 (plotselinge/snelle) stijging; schok, ruk; 〈 wielrennen〉 demarrage

2 〈 sport〉 hindernis

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 be/stay one jump ahead • één stap vóór zijn/blijven

     by jumps • sprongsgewijze

¶ 〈 slang〉 get/have a/the jump on someone • iemand vóór zijn, iemand te vlug af zijn

→ high jump high jump/, long jump long jump/

————————

jump²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 springen ⇒ 〈 wielrennen〉 wegspringen, demarreren

2 (omhoog)springen ⇒ omhoogschieten

3 opspringen ⇒ opschrikken, een schok krijgen

4 zich haasten ⇒ overhaast komen (tot)

5 verspringen ⇒ met schokken voortbewegen

♦voorbeelden:

1   jump in • naar binnen springen, vlug instappen; 〈 figuurlijk〉 tussenbeide komen

     he jumped at him • hij sprong op hem toe

     〈 figuurlijk〉 he jumped at the offer • hij greep het aanbod met beide handen aan

     jump on someone • iemand te lijf gaan; 〈 figuurlijk〉 uitvaren tegen iemand

2   prices jumped sharply • de prijzen gingen steil de hoogte in

3   he jumped at the noise • hij schrok op van het lawaai

     jump for joy • opspringen/dansen van vreugde

     jump to one's feet • opspringen

4   jump to conclusions • overhaaste conclusies trekken

     〈 informeel〉 jump to it • zich haasten (om iets te doen)

→ jump off jump off/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 springen over

2 overslaan

3 weglopen van

♦voorbeelden:

1   the train jumped the rails • de trein liep uit de rails

     jump rope • touwtje springen

2   jump a chapter • een hoofdstuk overslaan

English-Dutch dictionary > jump

Страницы

См. также в других словарях:

Schokken — Schokken, Stadt im Kreise Wongrowitz des Regierungsbezirks Bromberg (preußische Provinz Posen), an einem See; 3 Kirchen, Tuchweberei; 1230 Ew … Pierer's Universal-Lexikon
Schokken — Schokken, preuß. Stadt, s. Schocken … Kleines Konversations-Lexikon
Schokken — Skoki … Deutsch Wikipedia
schokken — dyorku … Woordenlijst Sranan
Kreis Wongrowitz — PAGENAME was one of several Kreise (English: counties ) in the northern administrative district of Bromberg, in the Prussian province of Posen. Polish: Wgrowiec ; renamed by Nazis to Eichenbrück .HistoryGeographical features Communities These… … Wikipedia
Skoki — Skoki … Deutsch Wikipedia
Kreis Wongrowitz — Der Kreis Wongrowitz (bis 1875 Kreis Wongrowiec) am Nordrand der preußischen Provinz Posen bestand in der Zeit von 1815 bis 1918. Inhaltsverzeichnis 1 Vorgeschichte (1772 bis 1807) 2 Verwaltungsgeschichte 3 Kommunale Gliederung … Deutsch Wikipedia
Landkreis Wongrowitz — Der Kreis Wongrowitz (bis 1875 Kreis Wongrowiec) am Nordrand der preußischen Provinz Posen bestand in der Zeit von 1815 bis 1918. Inhaltsverzeichnis 1 Vorgeschichte (1772 bis 1807) 2 Verwaltungsgeschichte 3 Kommunale Gliederung 4 Landräte … Deutsch Wikipedia
Liste der Kriegsgefangenenlager der Wehrmacht — Modell des Gefangenenlagers Stammlager Luft III Bronzer … Deutsch Wikipedia
Shock — Shock, v. t. [imp. & p. p. {Shocked}; p. pr. & vb. n. {Shocking}.] [OE. schokken; cf. D. schokken, F. choquer, Sp. chocar. [root]161. Cf. {Chuck} to strike, {Jog}, {Shake}, {Shock} a striking, {Shog}, n. & v.] 1. To give a shock to; to cause to… … The Collaborative International Dictionary of English
Shocked — Shock Shock, v. t. [imp. & p. p. {Shocked}; p. pr. & vb. n. {Shocking}.] [OE. schokken; cf. D. schokken, F. choquer, Sp. chocar. [root]161. Cf. {Chuck} to strike, {Jog}, {Shake}, {Shock} a striking, {Shog}, n. & v.] 1. To give a shock to; to… … The Collaborative International Dictionary of English

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

schokken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

schokken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: