-
121 monter
monter1 [mõtee]〈m.〉————————monter2 [mõtee]2 instappen ⇒ opstappen, gaan (zitten) in, gaan (staan) op♦voorbeelden:monter sur, à un arbre • in een boom klimmenla mer monte • het wordt vloedle ton monte • het gesprek raakt verhitmonter de 10 pour cent • met 10 procent stijgenles larmes lui montaient aux yeux • de tranen schoten haar, hem in de ogenle vin lui monte à la tête • de wijn stijgt haar, hem naar het hoofdII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan3 naar boven brengen ⇒ omhoog halen, optrekken5 uitrusten ⇒ geheel voorzien van, inrichten6 plaats nemen in, op ⇒ instappen in♦voorbeelden:v1) klimmen, naar boven gaan2) instappen3) toenemen4) opstijgen6) paardrijden9) reiken (tot)10) bestijgen11) hoger plaatsen13) in elkaar zetten14) uitrusten, inrichten15) dekken [koe]16) opkloppen [eiwit]17) hoger stemmen [muziek]18) ophitsen -
122 mort-né
-
123 naissance
naissance [nessãs]〈v.〉1 geboorte♦voorbeelden:de la naissance au cercueil • van de wieg tot het grafla naissance d'un fleuve • de bron van een rivierla naissance du nez • de neuswortelprendre naissance • ontstaan, ontspringen→ contrôlef1) geboorte2) ontstaan, opkomst3) begin -
124 opérer
opérer [oppeeree]♦voorbeelden:opérer sur qc. • inwerken op ietsII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:opérer la jonction • de verbinding tot stand brengen1 tot stand komen ⇒ plaats vinden, uitgevoerd wordenv1) werken, uitwerking hebben (op)2) opereren, te werk gaan3) verrichten5) bedienen [machine] -
125 ordonner
ordonner [ordonnee]2 bevel geven tot ⇒ bevelen, gelasten♦voorbeelden:v1) ordenen2) bevelen3) wijden -
126 ouvrir
ouvrir [oevrier]1 opengaan3 beginnenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ouvrir un chemin • een weg aanleggen〈 informeel〉 ouvrir la lumière, le gaz • het licht, het gas aandoenouvrir l'oeil • oplettenouvrir un passage à qn. • een weg voor iemand banenouvrir la porte à • de deur openzetten voor, mogelijk makenouvrir la radio • de radio aanzettenouvrir un robinet • een kraan opendraaienouvrir les yeux à qn. • iemand de ogen openen1 opengaan ⇒ geopend worden, beginnen♦voorbeelden:il s'est ouvert à son amie • hij heeft zijn hart bij zijn vriendin uitgestorts'ouvrir le crâne en tombant • een gat in zijn hoofd vallens'ouvrir les veines • z'n polsen opensnijden1. v1) opengaan2) uitkomen (op), uitzien (op)3) beginnen5) beginnen2. s'ouvrirv1) opengaan, beginnen2) uitzien (op) -
127 pencher
pencher [pãsĵee]1 (over)hellen ⇒ schuin zijn, scheef hangen♦voorbeelden:→ balanceII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1. v1) (over)hellen, scheef hangen2. se pencherv1) zich buigen, zich bukken -
128 pied
pied [pjee]〈m.〉2 voet ⇒ voeteneinde, onderkant, basis4 versvoet♦voorbeelden:1 de pied en cap • helemaal, van top tot teenmarcher en pieds de chaussettes • op kousenvoeten lopenavoir un pied dans la fosse, la tombe • met één been in het graf staanfaire le pied de grue • eindeloos staan wachtenfaire des pieds et des mains • hemel en aarde bewegenmettre les pieds dans le plat • een blunder begaanavoir les pieds sur terre • met beide benen op de grond staandes pieds à la tête • van top tot teenavoir bon pied, bon oeil • (nog, weer) helemaal in vorm zijn 〈 van bejaarde, herstellende〉de pied ferme • vastberadense lever du pied gauche, du mauvais pied • met het verkeerde been uit bed stappenpartir du pied gauche • zich (vastberaden) op weg begevenau pied levé • onvoorbereid, op stel en sprongavoir le pied marin • zeebenen hebbenpieds nus • blootsvoets, barrevoetspied plat • platvoetà pied sec • met droge voetenavoir pied • de bodem aanrakenavoir un pied qp. • ergens invloed hebbencasser les pieds à qn. • iemand aan z'n kop zeurenne pas savoir sur quel pied danser • niet weten waar men aan toe isfaire du pied à qn. • iemand met de voet een seintje geven; voetje vrijen met iemandcela lui fera les pieds • dat zal een lesje voor hem zijnlâcher pied • terrein verliezen, terugkrabbelenlever le pied • er (met het geld) vandoor gaanne pas se laisser marcher sur les pieds • zich niet op zijn kop laten zittenmettre le pied dehors • z'n neus buiten de deur stekenmettre les pieds qp. • ergens heengaan, komenmettre pied à terre • uitstappen, landen, afstijgenne plus pouvoir mettre un pied devant l'autre • geen stap meer kunnen verzettenperdre pied • geen vaste grond meer onder de voeten hebben 〈 ook figuurlijk〉; geen houvast meer hebbenremettre qn. sur pied • iemand weer op de been helpenne remuer ni pied ni patte • geen vin verroerentraîner les pieds • sloffenà pied • te voet, lopend〈 vulgair〉 je t'emmerde à pied, à cheval, en voiture! • je kan me verder de pot op!mettre qn. à pied • iemand de laan uitsturenpied à pied • voetje voor voetjesauter à pieds joints • hinkelen, springen met beide benen bij elkaaril ne sortira plus d'ici que les pieds en avant, devant • hij zal deze ruimte niet levend verlatenun portrait en pied • een portret ten voeten uit〈 figuurlijk〉 cela ne se trouve pas sous le pied d'un cheval • dat vind je niet op iedere straathoeksur pied • uit bed, op de beenmettre sur pied une affaire • een zaak op poten zettenpieds de céleri • selderijstengelsmettre qn. au pied du mur • iemand voor het blok zettenà pied d'oeuvre • klaar om te beginnenêtre à six pieds sous terre • zes voet diep onder grond liggen, dood en begraven zijnau pied de la lettre • in de letterlijke betekenis van het woordfaire un pied de nez • een lange neus makenpied de vigne • wijnstokau petit pied • in het klein(c'est) le pied! • (dat is) onwijs goed!il ne se mouche pas du pied • hij heeft nogal een hoge dunk van zichzelfse traîner aux pieds de qn. • iemand op z'n knieën smekenmettre sur le même pied • op één lijn stellenêtre traité sur le pied de • behandeld worden alssur un pied d' égalité • op voet van gelijkheidvivre sur un grand pied • op grote voet leven〈 informeel〉 comme un pied • heel slecht, waardeloosm1) voet2) versvoet
См. также в других словарях:
tôt — tôt … Dictionnaire des rimes
tôt — [ to ] adv. • IXe; probablt lat. pop. °tostum, neutre adv. de tostus « grillé, brûlé », de torrere, par une métaph. semblable aux emplois fig. de brûler, griller (une étape) 1 ♦ Vx Rapidement. « Dépêchez. Faites tôt et hâtez nos plaisirs »… … Encyclopédie Universelle
tot — TOT, TOÁTĂ, toţi, toate, adj. nehot., pron. nehot., adv., s.n. I. adj. nehot. 1. (La sg.) Întreg; integral, complet; din care nu lipseşte nimeni sau nimic; cât există, cât este, cât are; cât e de mare, cât se întinde, cât cuprinde; cât durează,… … Dicționar Român
TOT — Public Company Limited Rechtsform öffentliches Unternehmen Gründung 24. Februar 1954 Sitz … Deutsch Wikipedia
Tot — bezeichnet: das Adjektiv zu Tod der Titel eines Romans von Stephen King, siehe Tot (Roman) Tot ist der Familienname folgender Personen Belinda Tot (* 1981?), deutsche Fernsehmoderatorin Sandor Tot (* 1972), serbisch ungarischer Billardspieler Die … Deutsch Wikipedia
tot — tòt agg.indef.inv., pron.indef.inv. CO 1. agg.indef., seguito da sost. pl., indica una quantità imprecisata che non occorre determinare o riferire: guadagna tot milioni all anno, ogni tot giorni viene a trovarmi Sinonimi: tanto. 2. agg.indef.inv … Dizionario italiano
tot — • tot Kleinschreibung {{link}}K 89{{/link}}: – der tote Punkt; ein totes Gleis; im toten Winkel – toter Mann (Bergmannssprache abgebaute Teile einer Grube) – toter Briefkasten (Agentenversteck für Mitteilungen u. a.) Großschreibung: – {{link}}K… … Die deutsche Rechtschreibung
Tot — Tot, v. t. [imp. & p. p. {Totted}; p. pr. & vb. n. {Totting}.] 1. To mark with the word tot ; as, a totted debt. See {Tot}, n. [Webster 1913 Suppl.] 2. [Cf. {Total}.] To add; to count; to make up the sum of; to total; often with up. [Colloq., Eng … The Collaborative International Dictionary of English
tot — Adj. (Grundstufe) nicht mehr lebendig Synonyme: gestorben, verstorben (geh.) Beispiele: Die Frau war auf der Stelle tot. Das Kind wurde tot geboren. tot Adj. (Aufbaustufe) ohne Anzeichen von Leben, menschenleer Synonyme: ausgestorben, einsam,… … Extremes Deutsch
tot — Adj std. (8. Jh.), mhd. tōt, ahd. tōt, as. dōd Stammwort. Aus g. * dauda Adj. tot , auch in gt. dauþs, anord. dauđr, ae. dēad, afr. dād. Ursprünglich Partizip zu der unter Tod behandelten Verbalwurzel für sterben , also eigentlich gestorben .… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
tot — Ⅰ. tot [1] ► NOUN 1) a very young child. 2) chiefly Brit. a small drink of spirits. ORIGIN of unknown origin. Ⅱ. tot [2] ► VERB (tott … English terms dictionary