-
1 to apply rules with elasticity
soepel toepassen van de regelsEnglish-Dutch technical dictionary > to apply rules with elasticity
-
2 to run smoothly
soepel lopen -
3 dogtrot
-
4 elastic
adj. rekbaar, soepel, elastisch--------n. elastiek, elastiekjeelastic1[ ilæstik] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————elastic2♦voorbeelden:elastic stocking • elastieken kous(enband), steunkous -
5 flexible
-
6 lissom
adj. flexibel, lenig, soepel; beweeglijk, behendig; slank met bevalligheid en schoonheidlissom, lissome[ lissəm] -
7 supple
adj. buigzaam, lenig, slap, soepel; plooibaar, flexibel[ supl] 〈 suppler〉 -
8 acrobatic
-
9 adaptable
-
10 agile
adj. luchtig; lichtvoetig; snel; waakzaam; bekwaam, alert[ ædzjajl] 〈zelfstandig naamwoord: agility〉1 lenig ⇒ beweeglijk, soepel, behendig -
11 bend/stretch the rules
bend/stretch the rulessoepel zijn, iets door de vingers zien -
12 bowl along
-
13 drape
n. gordijn--------v. draperen; soepel hangendrape1[ dreep] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 draperie♦voorbeelden:————————drape2〈 werkwoord〉1 bekleden ⇒ omhullen, versieren3 (achteloos) leggen ⇒ deponeren, laten hangen/liggen♦voorbeelden: -
14 dress down
dress downzacht/soepel maken 〈 leer〉; roskammen 〈 paard〉; 〈 figuurlijk〉een pak slaag geven, op z'n donder geven————————dress down -
15 dress
adj. feestelijk, officieel, van kleding--------n. japon, jurk--------v. aankleden; zich aankleden; in de rij staan; een gerecht klaarmaken; versierendress1[ dres] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 kleding ⇒ tenue, dracht————————dress2I 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord; wederkerend werkwoord〉1 zich (aan)kleden ⇒ gekleed gaan, toilet maken♦voorbeelden:dress up • zich netjes/mooi aankleden, zich verkleden/vermommenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (aan)kleden ⇒ van kleding voorzien, kleren aantrekken2 versieren ⇒ opsieren, optuigen5 opmaken ⇒ kammen en borstelen, kappen♦voorbeelden:dress up • verkleden, vermommendressed in one's (Sunday) best • met z'n goeie goed aandressed in black • in het zwartdress up • opdoffen 〈 ook figuurlijk〉; mooi doen schijnen; aanvaardbaar laten ken/maken, leuk brengendress down • zacht/soepel maken 〈 leer〉; roskammen 〈 paard〉; 〈 figuurlijk〉een pak slaag geven, op z'n donder geven -
16 give
n. buigzaamheid--------v. geven; aangeven; toegeven; geven (feestje geven)give1[ giv] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 het meegeven ⇒ elasticiteit, buigzaamheid♦voorbeelden:————————give22 meegeven ⇒ in(een)zakken, bezwijken, (door)buigen, verslappen, toegeven♦voorbeelden:¶ give on(to) • uitzien op, uitkomen op, toegang geven tot〈 informeel〉 what gives? • wat is er gaande?→ give away give away/, give in give in/, give out give out/, give over give over/, give up give up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 geven ⇒ schenken, overhandigen2 geven ⇒ verlenen, verschaffen, gunnen3 geven ⇒ opofferen, wijden5 geven ⇒ aanbieden, ten beste geven6 (op)geven ⇒ meedelen, verstrekken7 geven ⇒ produceren, voortbrengen♦voorbeelden:give someone medicine • iemand geneesmiddelen toedienengive him my best wishes • doe hem de groeten van mijgive a daughter in marriage • een dochter ten huwelijk schenkengive someone into custody • iemand aan de politie overleverengive me the good old days • geef mij maar de goeie ouwe tijdgive one's heart to someone • een warm hart voor iemand hebben, verliefd worden op iemandit's given me much pain • het heeft me veel pijn gedaangive pleasure • erg aangenaam zijngive a prize • een prijs toekennengive him some rest • gun hem wat rustwe were given three hours' rest • we kregen drie uur rustgive someone a room • iemand een kamer toewijzengive someone a title • iemand een titel toekennengive trouble • last bezorgenhe's been given two years • hij heeft twee jaar (gevangenisstraf) gekregengive someone to understand/know • iemand te verstaan/kennen gevenI'll give you that • dat geef ik toegive a cry • een kreet slakengive someone a sly look • iemand een sluwe blik toewerpengive proof of one's courage • zijn moed tonengive a ring • opbellengive sentence • een vonnis vellengive a shrug of the shoulders • zijn schouders ophalen6 the teacher gave us three exercises (to do) • de onderwijzer heeft ons drie oefeningen opgegeven (als huiswerk)give the facts • de feiten tonengive information • informatie verstrekkengive off • (af)geven, verspreiden, makengive as good as one gets • met gelijke munt betalengive it someone hot (and strong), give it someone straight • iemand er f van langs gevendon't give me that • (hou op met die) onzinthat'll give her something to cry for • nu heeft ze tenminste iets om over te huilen -
17 liberal
adj. progresief van gedachte; verdraagzaam, tolerant; edelmoedig; overlopend (van); liberaal--------n. liberaal, ruimdenkend persoonliberal1[ librəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————liberal21 ruimdenkend ⇒ onbekrompen, onbevooroordeeld, liberaal5 breed ⇒ veelzijdig, ondogmatisch♦voorbeelden: -
18 limber
adj. buigzaam, lenig--------n. buigzaamheid, lenigheid--------v. buigzaam maken, lenig worden; de spieren los makenlimber1[ limbə] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉————————limber2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
19 lissome
-
20 lithe
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Henk Hofland — Hendrik „Henk“ Johannes Adrianus Hofland (* 20. Juli 1927 in Rotterdam) ist ein niederländischer Journalist. Er war von 1967 bis 1970 Chefredakteur der Tageszeitung Algemeen Handelsblad und nach deren Fusion mit der Nieuwe Rotterdamsche Courant… … Deutsch Wikipedia