-
81 esprit
esprit [esprie]〈m.〉1 geest ⇒ verstand, denkvermogen2 aard ⇒ geest, karakter♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 les beaux, grands esprits se rencontrent • twee zielen, één gedachte〈 spreekwoord〉 l'esprit est prompt, la chair est faible • de geest is gewillig, maar het vlees is zwakoù avais-je l'esprit? • waar was ik met mijn gedachten?avoir l'esprit, le bon esprit de faire qc. • op het (goede) idee komen iets te doenne pas avoir tous ses esprits • niet helemaal goed bij zijn hoofd zijnperdre l'esprit • zijn verstand verliezenreprendre, retrouver ses esprits • weer tot zichzelf komen; weer bijkomenvenir à l'esprit • invallenavoir l'esprit ailleurs • er niet met zijn gedachten bij zijndans mon esprit • naar mijn ideeen esprit, par l'esprit • in de geest, in gedachtenavoir l'esprit de corps • korpsgeest, groepsgevoel hebbenavoir l'esprit de décision • besluitvaardig zijnavoir l'esprit d'entreprise • ondernemingsgeest hebben, ondernemend zijnavoir l'esprit de l'escalier • nooit alert reagerenétat d'esprit • geestestoestandesprit d'initiative • ondernemingsgeestesprit de sacrifice • opofferingsgezindheidavoir l'esprit de suite • consequent zijnavoir l'esprit aventureux • avontuurlijk (van aard) zijnavoir bon esprit • van goeden wille zijnun grand esprit • een groot, edel mensil fait preuve de mauvais esprit • het ontbreekt hem aan goede wilc'est un petit esprit • hij heeft een klein denkraamcalmer les esprits • de gemoederen bedarenne pas avoir l'esprit à faire qc. • geen zin hebben iets te doenil nous traite dans un esprit de dénigrement • hij behandelt ons altijd op een denigrerende manieravoir de l'esprit • geestig zijnce n'est pas le moment de faire de l'esprit • het is nu het moment niet om leuk te zijnesprits frappeurs • klopgeestenEsprit Saint • Heilige Geestm1) geest, verstand2) aard, karakter3) geestigheid4) spook5) adem6) alcohol -
82 gloire
gloire [glwaar]〈v.〉1 roem ⇒ eer, glorie3 trots♦voorbeelden:travailler pour la gloire • iets doen uitsluitend voor de eer, voor nietstirer gloire de qc. • zich op iets beroemenf1) roem, glorie2) vermaardheid3) trots4) pracht -
83 gorge
gorge [gorzĵ]〈v.〉1 keel ⇒ strot, hals2 borsten ⇒ buste, boezem♦voorbeelden:1 avoir la gorge nouée • een brok in de keel hebben, niets meer kunnen uitbrengenavoir la gorge prise • hees zijnprendre qn. à la gorge • iemand het mes op de keel zettentendre la gorge au couteau • zich als een lam naar de slachtbank laten leidencrier à pleine gorge • een keel opzettenchanter à pleine gorge • uit volle borst zingenrire à gorge déployée • schaterlachen→ chatf1) keel, hals2) borsten3) bergengte4) gleuf, groef -
84 grâce
grâce [graas]〈v.〉1 bevalligheid ⇒ gratie, sierlijkheid3 genade♦voorbeelden:de mauvaise grâce • met tegenzinde meilleure grâce • bereidwilligertu aurais mauvaise grâce à te plaindre • het past jou niet te klagenfaire à qn. la grâce de • iemand het plezier doen tetrouver grâce devant qn., aux yeux de qn. • iemand behagen4 crier grâce • smeken, zich gewonnen gevenfaire grâce • vergevenje vous fais grâce du détail • ik spaar u de detailsrecours en grâce • verzoek om gratiegrâce à • doorgrâce à Dieu • goddank1. f1) gunst2) genade3) gratie, vergeving5) bevalligheid2. grâcesf pl -
85 hommage
hommage [ommaazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:1 daignez agréer, Madame, mes respectueux hommages … • uw dienstwillige …présenter ses hommages à qn. • z'n opwachting maken bij iemand1. m1) hulde, eerbewijs2. hommagesm pl -
86 intéressant
intéressant [ẽteeressã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 interessant ⇒ de belangstelling waard, boeiend2 belangrijk ⇒ belangwekkend, de moeite waard♦voorbeelden:faire l' intéressant • zich aanstellenfaire l' intéressant • belangrijk doenadj1) interessant3) voordelig -
87 jugement
jugement [zĵuuzĵmã]〈m.〉1 oordeel ⇒ beoordeling, mening♦voorbeelden:émettre, exprimer, porter un jugement • een oordeel geven, beoordelenprononcer, rendre un jugement • een vonnis vellenm1) oordeel, beoordeling2) mening4) vonnis [juridisch] -
88 lieu
〈m.〉1 plaats ⇒ plek, oord♦voorbeelden:1 lieux d'aisances • gemak, wclieu de passage • plaats waar veel mensen langskomenl'usage des lieux • het gebruik van de streeken haut lieu • in hooggeplaatste kringenmauvais lieu • huis van ontuchtlieux proches, voisins • omgeving, omstrekenlieu public • openbare weg, gelegenheidlieu saint • heiligdom, tempel, kerkmettre qc. en lieu sûr • iets veilig opbergen, achter slot en grendel stoppenmettre qn. en lieu sûr • iemand in veiligheid brengens'il y a lieu • als daar reden toe isavoir lieu • plaats hebben, gebeurenelle me tenait lieu de tout • zij was alles voor metenir lieu de • vervangen, de plaats innemen vanau lieu de • in plaats vanen tous lieux • overalen son lieu • op zijn beurten lieu et place de qn. • rechtens iemandse rendre sur les lieux • zich naar de plaats van het ongeval, het misdrijf begevensur les lieux • ter plaatse〈 formeel〉 au lieu que 〈+ aantonende wijs〉 • terwijl (daarentegen); 〈+ aanvoegende wijs〉 in plaats dat2 vider les lieus • de woning, zaal (enz.) ontruimen, ophoepelenen dernier lieu • ten slotteen premier lieu • in, op de eerste plaatsavoir lieu de • reden hebben omdonner lieu à • aanleiding geven totdonner lieu à une demande • gevolg geven aan een verzoekil y a tout lieu de • er is alle reden om1. m1) plaats, plek2) aanleiding2. lieuxm plwoning, pand -
89 mal
mal1 [maal],maux [moo]〈m.〉1 (het) kwade ⇒ schade, zonde2 pijn4 moeite♦voorbeelden:1 〈 spreekwoord〉 de deux maux, il faut choisir le moindre • men moet van twee kwaden het minste kiezendire du mal des autres • kwaadsprekenle mal est fait • het kwaad is geschiedfaire du mal à qn. • iemand kwaad doenrendre le mal pour le mal • kwaad met kwaad vergeldenje n'y vois aucun mal • ik zie daar niets slechts inne vouloir de mal à personne • niemand een kwaad hart toedragenmettre à mal • aftuigen, mishandelen 〈 ook figuurlijk〉le mal est que • het ongeluk, vervelende is dat→ oeilavoir mal au coeur • misselijk zijnmal de coeur • misselijkheidça me fait mal au coeur de les entendre • ik vind het sneu als ik ze zo hooravoir mal aux dents • kiespijn hebbenun mal de gorge • keelpijnmaux de reins • rugpijnmal blanc • fijtêtre dur au mal • tegen pijn, een stootje kunnenil n'y a pas de mal • het hindert nietil a eu plus de peur que de mal • hij is met de schrik vrijgekomenmal de mer • zeeziekte〈 spreekwoord〉 aux grands maux les grands remèdes • voor een harde knoest moet een harde beitel zijnprendre mal • ziek worden¶ être en mal de qc. • grote behoefte hebben aan iets, gebrek hebben aan iets————————mal2 [maal]1 slecht ⇒ kwaad, kwaad-♦voorbeelden:c'est pas mal! • dat is niet gek!il, elle n'est pas mal • hij, zij ziet er niet onaardig uitfaire qc. de mal • iets slechts doen→ an————————mal3 [maal]〈 bijwoord〉1 slecht ⇒ verkeerd, niet goed♦voorbeelden:mal à propos • te onpasenfant mal élevé • ongemanierd kindon est mal dans cette voiture • deze wagen zit ongemakkelijkêtre mal vu de qn. • slecht aangeschreven staan bij iemandle prendre (en) bien, mal • het goed, verkeerd opnemens'y prendre mal • 't onhandig, slecht aanpakkença tombe mal • het komt niet goed uittu tombes mal • je treft het slechttourner mal • 't verkeerde pad opgaan; slecht aflopense trouver, se sentir mal • onwel worden, een flauwte krijgenil va très mal • 't gaat hem erg slechtce tableau ferait pas mal sur le mur • dit schilderij zou het goed doen op de muurelle ne s'en est pas mal tirée • ze heeft er zich aardig uit geredil y a pas mal de monde • er zijn heel wat mensença va? pas trop mal! • gaat het? best!être au plus mal • heel erg ziek zijnêtre au plus mal avec qn. • op slechte voet staan met iemandde mal en pis • van kwaad tot erger1. m1) (het) kwade, schade2) pijn3) ziekte4) moeite2. adjslecht, kwaad3. advslecht, verkeerd -
90 noir
noir1 [nwaar]〈m.〉2 (het) donker ⇒ (het) duister, duisternis♦voorbeelden:3 noir de fumée • roet, zwartselbroyer du noir • somber gestemd zijnvoir tout en noir • alles donker inzienmettre dans le noir • in de roos schietenun (petit) noir • een kopje zwarte koffie————————noir2 [nwaar]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉3 donker ⇒ duister, somber6 boosaardig ⇒ snood, grimmig7 macaber ⇒ griezelig, duivels8 clandestien ⇒ verboden, zwart♦voorbeelden:un(e) Noir(e) • neger(in), zwarte1. m1) (het) zwart2) (het) donker, duister3) zwartsel4) droefheid5) zwarte markt2. Noir/Noirem/fneger/-in, zwarte3. adj1) zwart2) vuil3) donker4) zwartgallig5) grimmig6) griezelig7) verboden, zwart -
91 nul
1 nul ⇒ nietig, waardeloos♦voorbeelden:personne nulle • (een) nul〈 juridisch〉 déclarer, rendre nul • nietig verklaren, ongeldig makenêtre nul en mathématiques • zeer slecht zijn in wiskundeles risques sont nuls • de risico's zijn nihilnul et non avenu • van nul en gener waarde→ match♦voorbeelden:nul mieux que lui • niemand beter dan hij= nulle; adj1) nietig, ongeldig2) waardeloos3) [ne] geen enkel -
92 odieux
odieux [odjeu]1 afschuwelijk ⇒ afgrijselijk, verfoeilijk♦voorbeelden:= odieuse; adj1) afschuwelijk, hatelijk -
93 ordonnance
ordonnance [ordonnãs]〈v.〉3 ordening ⇒ opstelling, indeling, volgorde♦voorbeelden:ordonnance du repas • (het) verloop van de maaltijdf1) regeling, voorschrift3) ordening -
94 parole
parole [paarol]〈v.〉2 woord ⇒ (het) spreken, uitspraak♦voorbeelden:1 parole de Dieu • Woord Gods, de Schriftparole d'évangile • evangelie, onomstotelijke waarheidla bonne parole • de Blijde Boodschapboire les paroles de qn. • aan iemands lippen hangen〈 spreekwoord〉 les paroles s'envolent, les écrits restent • schrift grift, gepraat vergaatmesurer ses paroles • zijn woorden wikkenje lui ferai rentrer les paroles dans la gorge • ik zal zorgen dat hij die woorden terugneemtil est tolérant en paroles • hij beweert tolerant te zijnc'est une parole en l'air • dat heeft hij zomaar gezegd, het is een loze kreetadresser la parole à qn. • het woord tot iemand richtencouper la parole à qn. • iemand onderbreken, in de rede vallen〈 spreekwoord〉 la parole est d'argent, et le silence est d'or • spreken is zilver, zwijgen is goudrendre sa parole à qn. • iemand van zijn belofte ontslaantenir (sa) parole • woord houdenprisonnier sur parole • voorwaardelijk in vrijheid gestelde(ma) parole!, parole d'honneur! • op mijn woord (van eer)!, eerlijk waar!ma parole, il a raison! • verdomd, hij heeft gelijk!1. f1) woord3) erewoord2. parolesf pl1) tekst2) praatjes -
95 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
96 public
〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 openbaar ⇒ algemeen, publiek, staats-, overheids-♦voorbeelden:la chose publique • de staat, de publieke zaakl'ennemi public numéro 1 • staatsvijand nummer 1une fonction publique • een overheidsfunctiela fonction publique • het overheidsapparaatsanté publique • volksgezondheidrendre public • openbaar maken〈 zelfstandig〉 en public • publiekelijk, in het openbaarinterdit au public • verboden toegangle public • het publiek; de mensen, de bevolking1. m1) publiek2) mensen2. public/publiqueadjopenbaar, publiek, overheids- -
97 raison
raison [rezzõ]〈v.〉1 rede ⇒ verstand, oordeel2 oorzaak ⇒ reden, grond, drijfveer4 gelijk ⇒ voldoening, rekenschap, verantwoording♦voorbeelden:entendre raison • naar rede luisterenfaire entendre raison • tot rede brengenmettre à la raison • tot rede brengenparler raison • verstandig pratenperdre la raison • gek wordense rendre à la raison • naar rede luisterenraisons de famille • familieomstandighedenavec raison, avec juste raison • met redenen raison de • wegens, met het oog oppour quelle raison? • waarom?pour des raisons de sécurité • veiligheidshalvecomme de raison • vanzelfsprekend, billijkerwijzeavoir raison des obstacles • de obstakels overwinnense faire une raison • zich erbij neerleggen¶ raison sociale • firma-, handelsnaammanger plus que de raison • te veel etenà raison de • in verhouding met, tegen de prijs van, op basis vanà plus forte raison • des te meerraison de plus • reden te meeren raison de • in verhouding totf1) rede, verstand2) reden3) argument -
98 responsable
responsable [respõsaabl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉♦voorbeelden:rendre, tenir qn. responsable de qc. • iemand voor iets verantwoordelijk stellenun(e) responsable • verantwoordelijk persoon, functionarisun(e) responsable • schuldige, daderadj -
99 saint
saint1 [sẽ],sainte [sẽt]〈m., v.〉1 heilige♦voorbeelden:Saints du dernier jour • Heiligen der Laatste Dagence n'est pas un petit saint • hij is ook geen heiligeprêcher pour son saint • voor eigen parochie prekenne (plus) savoir à quel saint se vouer • ten einde raad zijn→ Dieu————————saint2 [sẽ]1 heilig ⇒ sint, (god)gewijd2 heilig ⇒ godvruchtig, vroom♦voorbeelden:histoire sainte • bijbelse geschiedenisimages saintes • bidprentjestoute la sainte journée • de godganse dagles Lieux Saints • het Heilige Landrendre saint • heiligen1. m (f - sainte) 2. = sainte; saintadj1) heilig2) gewijd3) vroom -
100 tablier
tablier [taablie.ee]〈m.〉1 schort ⇒ voorschoot, schootsvel♦voorbeelden:m1) schort2) haardscherm3) dashboard [auto]4) brugdek
См. также в других словарях:
rendre — [ rɑ̃dr ] v. tr. <conjug. : 41> • Xe; lat. pop. °rendere, class. reddere, avec infl. de prendre I ♦ A ♦ Donner en retour (ce qu on a reçu ou pris, ou l équivalent). 1 ♦ Donner en retour (ce qui est dû). Rendre l argent qu on a emprunté (⇒… … Encyclopédie Universelle
rendre — RENDRE. v. a. Redonner, restituer, remettre une chose entre les mains de celuy à qui elle appartient de quelque maniere qu on l ait euë, ou qu on l ait prise. Rendre l argent. rendre le cheval. rendre une somme qu on avoit volée. rendre les… … Dictionnaire de l'Académie française
rendre — Rendre, Tantost signifie restituer, Reddere, Restituere. Comme rendre ce qu on a emprunté, Mutuum aut Commodatum reddere. Tantost representer et remettre, Referre. Comme, Rendre la pareille, Par pari referre, Paria facere, Parem gratiam… … Thresor de la langue françoyse
rendre — rèndre rendre; restituer; rapporter. Au mai pènde, au mai rènde prov. : plus c est long, plus c est bon. Que ti rende aquela esparnha ? : qu est ce qu elle te rapporte cette épargne ? Rendre omenatge, còmte, justícia, gràcia : rendre hommage,… … Diccionari Personau e Evolutiu
rendre — (ran dr ), je rends, tu rends, il rend, nous rendons, vous rendez, ils rendent ; je rendais ; je rendis ; je rendrai ; je rendrais ; rends, rendons ; que je rende ; que je rendisse ; rendant, rendu, v. a. 1° Remettre une chose, une personne à… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
RENDRE — v. a. ( Je rends, tu rends, il rend ; nous rendons, vous rendez, ils rendent. Je rendais. Je rendis. J ai rendu. Je rendrai. Je rendrais. Rends, rendez. Que je rende. Que je rendisse. Rendant. Rendu. ) Redonner, restituer ; remettre une chose… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
RENDRE — v. tr. Remettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartient, de quelque manière qu’on l’ait eue. Rendre à quelqu’un l’argent qu’on lui a emprunté. Rendre une somme volée, touchée indûment. Rendre des livres qu’on a empruntés. Il ne… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
rendre — vt. (un objet, un service) : randre (Cordon, Giettaz.215, Notre Dame Be.214b, Saxel.002), rêdre (Aillon V., Albanais.001b.PPA., Albertville, Arêches, Beaufort, Billième, Bourget Huile, Compôte Bauges, Montagny Bozel.026, St Jean Arvey, St Pierre… … Dictionnaire Français-Savoyard
Rendre gloire à quelqu'un, à quelque chose — ● Rendre gloire à quelqu un, à quelque chose témoigner de la valeur de quelque chose, manifester son admiration, sa vénération pour quelqu un, leur rendre un éclatant hommage … Encyclopédie Universelle
Rendre à quelqu'un la monnaie de sa pièce — ● Rendre à quelqu un la monnaie de sa pièce user de représailles à son égard, lui rendre la pareille … Encyclopédie Universelle
Rendre à quelqu'un la pareille — ● Rendre à quelqu un la pareille rendre un traitement tout à fait semblable à celui qu on a reçu en bien ou en mal … Encyclopédie Universelle