-
41 rester
rester [restee]〈 werkwoord〉1 blijven2 overblijven ⇒ overschieten, resten♦voorbeelden:où en sommes-nous restés? • waar zijn we gebleven?restons-en là pour aujourd'hui • laten we het voor vandaag daarbij houden〈 onpersoonlijk〉 il reste vrai, entendu que • het blijft waar, het spreekt vanzelf datil n'en reste pas moins que • desalnietteminrester en arrière • achterblijvenrester court • niet verder kunnen, blijven stekenrester debout • blijven staanrester dans l'ignorance • onkundig blijvenne pas rester en place • niet stil kunnen zittenrester sans bouger • roerloos blijven staan, zittenrester tout un jour sans manger • een dag lang niet etenrester sur un travail • lang doen over een werk→ paroleil me reste trois francs • ik heb nog drie frankil ne me reste plus qu'à vous remercier • rest mij slechts u te bedankenrester à faire • gedaan moeten wordenreste à savoir si • blijft nog de vraag ofv1) blijven2) overblijven -
42 retourner
retourner [rətoernee]♦voorbeelden:retourner à son propos • de draad (van een verhaal) hervattenretourner sur • terugkomen opII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 van mening, houding doen veranderen♦voorbeelden:retourner la salade • de sla omroerenretourner la terre • de grond omspittenretourner la tête • omkijkenretourner un vêtement • een kledingstuk kerentourner et retourner un projet • een plan van alle kanten bekijken→ veste2 omkijken♦voorbeelden:s'en retourner • terugkerens'en retourner comme on est venu • onverrichter zake vertrekkense retourner sur le dos • zich op zijn rug draaiense retourner contre • zich keren tegen→ crêpe1. v1) terugkeren2) weer gaan5) omdraaien8) richten [wapen]9) terugsturen2. se retournerv1) zich omkeren2) omkijken -
43 revenir
revenir [rəvnier]1 terugkomen (in, uit, op) ⇒ terugkeren (naar), opnieuw plaatsvinden2 terugkomen (op) ⇒ zijn mening herzien, terugkomen (van)3 terugkomen (bij) ⇒ te binnen schieten, invallen5 toekomen (aan) ⇒ ten deel vallen, ten goede komen (aan)9 spoken♦voorbeelden:revenir à soi • (weer) bijkomenrevenir à ses études • zijn studie weer opvattenrevenir de l'école • uit school komenje reviens de le voir • ik heb hem zojuist gezienrevenir d' une erreur • van een dwaling terugkomenêtre revenu de tout • van alles zijn bekomst hebbenrevenir de loin • oog in oog met de dood gestaan hebben, ver heen geweest zijnrevenir de ses craintes • zijn angsten te boven komenje n'en reviens pas de voir ses progrès • ik ben stomverbaasd over zijn vorderingen→ chargev1) terugkomen, terugkeren6) kosten8) bevallen -
44 sembler
sembler [sãblee]1 schijnen ⇒ lijken, de indruk wekkenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 (toe)schijnen ⇒ voorkomen, lijken♦voorbeelden:1 sembler bon • goeddunken, prettig vindenil travaille si (comme, quand) bon lui semble • hij werkt als hem dat uitkomtce me semble, me semble-t-il, à ce qu'il me semble • naar het mij toeschijnt, volgens mijil me (te, nous, vous, lui, leur) semble que 〈+ aantonende wijs〉 • ik (enz.) denk, heb de indruk dat, het lijkt mij (enz.) datv(toe)schijnen, lijken -
45 sonner
sonner [sonnee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 luiden ⇒ bellen, slaan♦voorbeelden:sonner le réveil • de reveille blazensonner le tocsin, l'alarme • alarm slaanv1) luiden, klinken, slaan2) schallen3) (aan)bellen4) spelen, blazen (op) -
46 souffler
souffler [soeflee]1 (uit)blazen ⇒ hijgen, op adem komen♦voorbeelden:il croit qu'il va y arriver en soufflant dessus • hij denkt dat het een fluitje van een cent isII 〈 overgankelijk werkwoord〉4 (in)fluisteren ⇒ voorzeggen, souffleren♦voorbeelden:v1) (uit)blazen2) hijgen3) waaien4) opblazen6) souffleren, voorzeggen -
47 souvenir
souvenir1 [soevnier]〈m.〉1 herinnering ⇒ (het) herinneren, gedachtenis♦voorbeelden:en souvenir (de) • als aandenken (aan)en souvenir de qn. • ter herinnering aan iemand————————souvenir2 [soevnier]1 zich (iemand, iets) herinneren ⇒ denken aan, niet vergeten♦voorbeelden:il s'en souviendra • het zal hem heugenautant que je m'en souviens, souvienne • voor zover ik mij herinner1 zich (iets, iemand) herinneren♦voorbeelden:vous souvient-il que • weet u nog datm1) herinnering2) souvenir, aandenken -
48 subsister
subsister [suubziestee]〈 werkwoord〉1 blijven bestaan ⇒ voortbestaan, nog bestaan♦voorbeelden:v1) voortbestaan -
49 suffire
suffire [suufier]1 voldoende, toereikend zijn ⇒ voldoen (aan)♦voorbeelden:1 ça suffit comme ça! • zo is het genoeg!cela me suffit • ik heb genoegil vous suffira de le lui dire • u hoeft het hem maar te zeggenil suffit d'une fois • één keer is voldoendeil suffit d'un rien • er is slechts een klein beetje nodigcela suffit à mon bonheur • daarmee ben ik tevredenil pouvait suffire à tous ses besoins • hij kon in al zijn behoeften voorzien→ jour♦voorbeelden:v1) genoeg zijn -
50 tomber
tomber1 [tõbee]〈m.〉 〈 sport en spel〉————————tomber2 [tõbee]3 (weg)vallen ⇒ verzwakken, verdwijnen, dalen4 te lijf gaan ⇒ zich werpen (op), aanvallen5 worden ⇒ geraken, vallen6 vallen ⇒ vervallen, instorten7 (bij toeval) komen ⇒ verschijnen, geraken♦voorbeelden:tomber mort, raide mort • morsdood neervallenil laissa tomber ces mots • hij zei de volgende woorden〈 informeel〉 laisse tomber! • kap er mee, geef 't op!!!laisser tomber qn. • iemand laten vallen, zich niet meer voor iemand interesserenlaisser tomber qc. • iets laten vallen, iets loslaten, zich niet meer met iets bezighoudenjupe qui tombe bien • rok die goed valttomber dans les bras de qn. • iemand in de armen vallentomber dans l'escalier • op de trap vallenla rue tombe dans une autre • de straat komt op een andere straat uittomber de fatigue • van moeheid omvallenmots qui tombent des lèvres de qn. • woorden die van iemands lippen komenle stylo m'est tombé des mains • de vulpen viel uit mijn handentomber par la fenêtre • uit het raam vallenle soleil lui tombe sur les yeux • de zon schijnt in zijn ogendes toits qui tombent bien bas sur les fenêtres • laag overhangende dakentomber sur ses pieds • op zijn voeten terechtkomenle jour tombe • de avond valtle vent est tombé • de wind is gaan liggen4 ils nous sont tombés dessus • ze hebben ons overvallen, verrast5 tomber amoureux, malade • verliefd, ziek wordentomber dans une erreur • in een fout vervallentomber dans la misère • in ellende gerakenil est tombé bien bas • hij is wel diep gezonken7 ça tombe bien, mal • dat treft goed, slechtil est bien tombé • hij heeft het goed getroffentomber juste • opgaan, de spijker op de kop slaanje suis tombé en pleine réunion • ik kwam midden in de vergadering binnenvallencet article m'est tombé sous les yeux • dat artikel is me toevallig onder ogen gekomentomber sur qn. • iemand tegen het lijf lopentomber sur qc. • ergens tegenaan lopen♦voorbeelden:→ vestev2) uitvallen3) verzwakken4) aanvallen5) worden6) verschijnen, komen7) vallen (op) [datum]8) uitkomen [krant] -
51 tonner
-
52 trouver
trouver [troevee]1 vinden ⇒ ontdekken, ontwaren, uitdenken2 vinden ⇒ aantreffen, ondervinden, ontmoeten4 vinden ⇒ van mening zijn, oordelen5 vinden ⇒ noemen, aanwijzen♦voorbeelden:trouver à redire à qc. • ergens iets op aan te merken hebbentrouver la porte fermée • voor een gesloten deur staanje l'ai trouvé fouillant dans mon tiroir • ik heb hem betrapt toen hij mijn la doorzochtaller trouver qn., venir trouver qn. • iemand (gaan, komen) opzoeken〈 informeel〉 où avez-vous trouvé cela? • hoe komt u erbij?où peut-on vous trouver? • waar kan men u bereiken?→ plaisir〈 informeel〉 la trouver mauvaise, saumâtre • iets vervelend, zuur vinden1 zich bevinden ⇒ zijn, liggen, staan♦voorbeelden:1 se trouver court • niet verder kunnen, blijven stekense trouver laid • zich lelijk vindens'en trouver bien • zich er wel bij bevindense trouver mal • zich niet lekker voelença se trouve bien! • dat treft goed!1. v 2. se trouverv2) zich voelen3) blijken -
53 urgent
urgent [uurzĵã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 urgent ⇒ dringend, spoedeisend♦voorbeelden:1 cas urgent • spoed-, noodgevalsecours urgents • een snelle hulpverleningl' urgent est de savoir que • in de allereerste plaats moet men weten datadjurgent, dringend -
54 vain
vain [vẽ]1 ijdel ⇒ vruchteloos, nutteloos, vergeefs♦voorbeelden:en vain • tevergeefs, voor niets, zonder resultaatadj1) nutteloos, vergeefs2) ijdel, verwaand3) ongegrond, hol -
55 valoir
valoir [vaalwaar]3 evenveel waard zijn (als) ⇒ even groot, nuttig zijn (als)♦voorbeelden:à valoir • op afrekeningfaire valoir à qn. que • iemands aandacht erop vestigen datfaire valoir ses droits • zijn rechten doen geldenfaire valoir ses capitaux • zijn kapitaal productief makenfaire valoir un argument • een argument gebruikenvaille que vaille • zo goed en zo kwaad als het gaatne faire rien qui vaille • niets van belang, hoegenaamd niets uitvoerenvaloir mieux que • meer waard zijn, meer kosten danvaloir pour qn. • van belang zijn voor iemand, iemand aangaan3 ils te valent bien! • zij zijn niet minder dan jij bent!ça vaut mieux • dat is betertant, autant vaut rester ici • we kunnen net zo goed hier blijvenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bezorgen ⇒ opleveren, doen verkrijgen♦voorbeelden:1 qu'est-ce qui nous vaut cet honneur? • wat verschaft ons deze eer?ce tableau lui a valu d'être connu • dank zij dit schilderij is hij bekend geworden♦voorbeelden:v1) waard zijn, kosten4) bezorgen, opleveren -
56 vrai
vrai1 [vre]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 waar ⇒ waarachtig, waarheidsgetrouw2 waar ⇒ echt, authentiek, werkelijk3 waar ⇒ echt, onvervalst, typisch4 waar ⇒ juist, passend♦voorbeelden:il n'en est pas moins vrai que • het is daarom niet minder waar dat(n'est-il) pas vrai? • is het niet?〈 informeel〉 c'est pas vrai! • niet te geloven!, 't is nie(t) waar!ce n'est que trop vrai • dat is helaas maar al te waarc'est du champagne, du vrai de vrai • het is honderd procent champagnele vrai • het ware, de waarheidà dire vrai, à vrai dire, à dire le vrai • om de waarheid te zeggenêtre dans le vrai • het bij het rechte eind hebben————————vrai2 [vre],vraiment [vremmã]〈 bijwoord〉1 overeenkomstig de waarheid ⇒ waarlijk, werkelijk♦voorbeelden:parler vrai • de waarheid spreken1. adj1) waar2) echt3) juist2. adv1) werkelijk2) echt, heus -
57 appert
-
58 bicher
bicher [biesĵee]〈 informeel〉II 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 lekker gaan ⇒ zijn gangetje gaan, gesmeerd lopen♦voorbeelden:1 ça biche? • gaat het lekker? -
59 cuire
cuire [kŵier]1 koken ⇒ bakken, braden, stoven, roosteren♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 on cuit ici! • het is hier om te stikken van de hitte!→ jusII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 koken ⇒ bakken, braden, stoven, roosteren -
60 dégeler
dégeler [deezĵlee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontdooien ⇒ doen smelten, opwarmen3 vrijgeven ⇒ deblokkeren, vrijmaken♦voorbeelden:1 ontdooien ⇒ warm worden, loskomen, uit de plooi komenIV 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 dooien
См. также в других словарях:
Menno ter Braak — (26 janvier 1902 15 mai 1940) est un essayiste, critique littéraire et romancier néerlandais. Sommaire 1 Vie 2 Œuvre 2.1 Thèmes 2.2 Style … Wikipédia en Français