-
1 mener par deux à zéro
-
2 mener par la main
mener par la main -
3 mener
mener [mənee]♦voorbeelden:→ chemin¶ ne pas en mener large • in de puree zitten, in de rats zittenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈+ à〉 (weg)brengen (naar) ⇒ meenemen (naar), vervoeren (naar) ⇒ 〈 dieren〉 voor zich uit drijven ⇒ 〈 figuurlijk〉 er toe brengen (te)2 leiden ⇒ leiding geven aan, besturen3 leiden ⇒ (uit)voeren, aanpakken♦voorbeelden:cela peut vous mener loin • dat kan nare gevolgen voor u hebbencela ne vous mènera pas loin • daar komt u niet erg ver meemener qn. durement • iemand hard aanpakkenêtre mené par qn. • onder iemands knoet zittenv1) leiden (naar), lopen (naar)2) op kop liggen [sport]4) leiden, besturen5) uitvoeren, aanpakken -
4 mener qn. par le bout du nez
mener qn. par le bout du nezDictionnaire français-néerlandais > mener qn. par le bout du nez
-
5 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
6 bout
bout [boe]〈m.〉3 stukje ⇒ eindje, deeltje♦voorbeelden:1 manger du bout des dents • met lange tanden eten, kieskauwenrire du bout des dents, des lèvres • flauwtjes lachensavoir, connaître qc. sur le bout du doigt • iets op z'n duimpje kennenavoir de l'esprit jusqu'au bout des doigts, des ongles • heel geestig zijnbout filtre • filtermondstukavoir un mot sur le bout de la langue • een woord voor op de tong hebben liggenparler du bout des lèvres • prevelenle bout du nez • het topje van de neusse laver le bout du nez • een kattenwasje doenne pas voir plus loin que le bout de son nez • niet verder kijken dan zijn neus lang ismener qn. par le bout du nez • iemand naar zijn pijpen laten dansenle bout de l'oreille • het tipje van het oormontrer le bout de l'oreille • zich verradenle bout du sein • de tepeltenir le bon bout • op de goede weg zijnjoindre les deux bouts • de eindjes aan elkaar knopenbout à bout • tegen elkaar aanmettre bout à bout • aaneenvoegenpousser qn. à bout • iemand razend, radeloos makenà tout bout de champ • om de haverklaptirer à bout portant • van heel dichtbij schietend' un bout à l'autre • van het begin tot het eindede bout en bout • van het begin tot het eindeon ne sait par quel bout le prendre • je weet niet hoe je met hem om moet gaanêtre à bout de nerfs • op zijn van de zenuwenêtre à bout • ten einde raad zijnmener à bout • tot een goed einde brengenma patience est à bout • mijn geduld is opvenir à bout de qc. • iets klaarspelen, bolwerkenvenir à bout d'un travail • een karwei klarenvenir à bout de qn. • iemands weerstand brekenau bout de • aan het einde van, na afloop van, na〈 figuurlijk〉 au bout du compte • per slot van rekening, tenslottejusqu'au bout des ongles • door en door, op-en-topaller jusqu'au bout • tot het uiterste (door)gaan, doorzetten〈 film〉 bout d'essai • screentest, proefopnameun bout d'homme • een klein mannetjeun bout de lettre • een kort briefjeun bon bout de temps • een flinke tijdfaire un bout de toilette • een kattenwasje doendu bout des doigts • héél voorzichtigm1) einde2) uiteinde, top, punt3) afloop, verloop4) stukje, eindje -
7 jeu
〈m.〉3 stel ⇒ serie, set♦voorbeelden:jeu d'argent • gokspelletjejeux du destin, du hasard • spelingen van het toevaljouer un jeu d'enfer • zeer hoog spel spelenjeu d'équipe • teamsportjeu d'esprit • geestigheidjeu de fléchettes • dartsjeu de hasard • kansspeljeux de main(s) • handtastelijkheden〈 spreekwoord〉 jeu(x) de main, jeu(x) de vilain • van mallen komt vallen, handjesspel, katjesspeljeu de mots • woordenspel, woordspelingjeux d'orgue • orgelregisterjeux de poursuite • krijgertje, tikkertjejeu de scène • stil speljeux de société • gezelschapsspelletjesjeux du stade • wedstrijden in het stadionavoir beau jeu • gemakkelijk, vrij spel hebbenjouer (un) double jeu • een dubbel spel spelen, het achter zijn ellebogen hebbenle grand jeu • het volledige tarokspel〈 spreekwoord〉 heureux au jeu, malheureux en amour • gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefdejeu informatique • computerspelletjejouer un jeu serré • voorzichtig spelenjeux télévisés • televisiespelletjesjeu vidéo • videospelletje, videogameaimer le jeu • van gokken houdencacher son jeu • zich niet in de kaart laten kijkencouvrir son jeu • 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 de kaarten duiken; 〈 figuurlijk〉 zich niet in de kaart laten kijkendécouvrir son jeu • zijn kaarten op tafel leggen, open kaart spelenentrer dans le jeu de qn. • meedoen met iemandêtre en jeu • op het spel staanse faire un jeu des difficultés • de moeilijkheden gemakkelijk overwinnenfaire le jeu de qn. • iemand in de kaart spelense faire un jeu de • genoegen scheppen infaites vos jeux • uw inzet graagjouer le jeu • de regels van het spel volgen, eerlijk spelenmettre en jeu • inzetten, op het spel zetten 〈 ook figuurlijk〉se prendre, se piquer au jeu • hartstochtelijk doorspelen hoewel men verliest; 〈 figuurlijk〉 koppig volhoudenles jeux sont faits • er valt niets meer aan te veranderenjeu à XIII (treize) • rugby met 13 spelersen jeu • die een rol spelen, in 't spel, geding zijnpar jeu • voor de grapce n'est pas de jeu • dat is niet eerlijk, unfairvoir clair dans le jeu de qn. • iemand doorhebbenjouer franc jeu • eerlijk spelen, open kaart spelenjeu de physionomie • uitdrukking van het gezicht, mimiekm1) spel2) speelplaats3) stel, serie, set4) beweging5) speling [techniek] -
8 plaisir
plaisir [plezzier]〈m.〉1 plezier ⇒ genoegen, vreugde, genot4 willekeur ⇒ wil, goeddunken, believen♦voorbeelden:avoir du plaisir, prendre du plaisir à faire qc. • iets graag doen, ergens plezier in hebbense faire un plaisir de faire qc. • iets met het grootste genoegen doenfaites-moi le plaisir de • wees zo goed, vriendelijk (om)vous me ferez plaisir de • u zou me een groot genoegen doen als …prendre plaisir à qc., à faire qc. • ergens plezier in hebbentrouver du plaisir à parler à qn. • graag met iemand pratenplaisir de vivre • levensvreugdeau plaisir de vous revoir, au plaisir! • tot genoegen, tot ziens!avec (grand) plaisir • (heel) graag, gaarnepar plaisir, pour le plaisir, pour son plaisir • (uitsluitend) voor zijn plezierles plaisirs de la vie • de geneugten van het leven3 plaisir solitaire • masturbatie, zelfbevredigingavoir du plaisir, prendre du, son plaisir • seksueel genieten4 le bon plaisir de qn. • iemands willekeur, grillenà plaisir • naar eigen believen; zomaar→ partiem1) plezier, genot2) goeddunken, wil(lekeur) -
9 voir
voir [vwaar]1 zien♦voorbeelden:il voit trouble • het schemert hem, alles danst hem voor de ogenon ne voit pas à dix pas • je kunt geen hand voor ogen zienne voir que par les yeux de qn. • blindelings op iemands oordeel afgaanje n'y vois goutte • ik zie niets2 il va voir à nous loger • hij zal zien, proberen ons ergens onder te brengenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zien ⇒ getuige zijn van, beleven, meemaken2 bezoeken ⇒ opzoeken, bezichtigen3 ontmoeten ⇒ zien, spreken met, omgaan met4 (in)zien ⇒ constateren, ondervinden5 bekijken ⇒ nagaan, zien6 bezien ⇒ beoordelen, beschouwen7 voor zich zien ⇒ zich een voorstelling maken van, begrijpen♦voorbeelden:vous m'en voyez ravi • ik ben er verrukt vanse faire voir • zich vertonen, zich laten zienvoir venir qn. • iemand doorhebbenen voir (de belles, de toutes les couleurs) • heel wat narigheid meemakenen avoir vu bien d'autres • nog wel wat anders meegemaakt hebbenen faire voir à qn. • iemand het leven zuur makenon aura tout vu • dat is het toppuntje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens in mijn plaats willen zienregarder qn. sans le voir • door iemand heen kijkenil faut voir venir • we moeten afwachtenaller voir qn. • iemand opzoekenje ne peux pas le voir • ik kan hem niet uitstaanje ne le vois plus • ik heb het contact met hem verbroken3 pourrais-je voir le patron? • zou ik de baas kunnen spreken?allez voir là-bas si j'y suis • hoepel op, laat me met rustvoyons! • kom aan!c'est à voir • dat staat te bezienne voir que l'argent • alleen maar oog voor het geld hebbenvoir les choses en noir • een pessimistische kijk hebbenje ne le vois pas en médecin • ik zie geen dokter in hemvoir qn. en bienfaiteur • iemand als zijn weldoener zien¶ essaie voir • probeer het maar, als je durftje vois • ik begrijp hetn'avoir rien à voir dans, avec une affaire • niets te maken hebben met een zaakcela n'a pas grand-chose à voir avec mes idées • dat heeft niet veel te maken met mijn ideeënessaie un peu pour voir! • probeer maar eens als je durft!cela n'a rien à voir • dat heeft er niets mee te maken♦voorbeelden:elle s'est vu refuser l'entrée • men heeft haar de toegang geweigerd→ nez1. v1) zien2) bezoeken3) ontmoeten4) inzien, constateren5) bekijken6) bezien7) begrijpen2. se voirv2) zich zien3) gebeuren5) elkaar zien
См. также в других словарях:
mener — [ m(ə)ne ] v. tr. <conjug. : 5> • Xe; lat. pop. minare « pousser, mener les bêtes en les menaçant », class. minari « menacer » I ♦ Faire aller (qqn, un animal) avec soi. A ♦ MENER À, EN, DANS; MENER (et inf.) . 1 ♦ Conduire en accompagnant … Encyclopédie Universelle
mener — MENER. v. act. (Quelques uns suivant l ancienne ortographe, adjoustent un i dans les trois personnes du present de l indicatif, Je meine, tu meines, il meine, ils meinent.) Conduire, guider. Vous sçavez le chemin, menez nous. si vous n y avez… … Dictionnaire de l'Académie française
mener — Mener, Ducere, Deducere, a Mino minas minare, Ecclesiasticorum verbo. Mener de jour en jour, Diem ex die ducere. Caesar, C est promettre faire quelque chose de jour à autre sans rien tenir. Mener quelqu un en prison, Aliquem in carcerem deducere … Thresor de la langue françoyse
Mener un cheval en main — ● Mener un cheval en main le mener par la bride sans le monter … Encyclopédie Universelle
mener — (me né. La syllabe me prend un accent grave quand la syllabe qui suit est muette : je mène, je mènerai) v. a. 1° Faire aller, en allant soi même d un lieu à un autre. Menez moi chez moi dans votre voiture. Mener une femme par la main. • La… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
MENER — v. a. Conduire, guider. Vous savez le chemin, menez nous. Si vous n y êtes jamais allé, je vous y mènerai. Le précepteur qui le menait au collége. Mener un enfant par la lisière. Mener la mariée à l église. Mener une femme par la main. Par… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
MENER — v. tr. Conduire quelqu’un vers un être ou une chose. Vous savez le chemin, menez nous. Si vous n’y êtes jamais allé, je vous y mènerai. Mener un enfant à l’école. Mener la mariée à l’autel. Mener un aveugle par la main. Menez moi chez lui. Mener… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
Mener quelqu'un par le bout du nez — ● Mener quelqu un par le bout du nez lui faire exécuter tout ce qu on veut … Encyclopédie Universelle
par — 1. par [ par ] prép. • Xe; per 842; lat. per « à travers, au moyen de » I ♦ (Exprimant une relation de lieu ou de temps) A ♦ Lieu 1 ♦ À travers. Passer par la porte, le couloir. Jeter qqch., regarder par la fenêtre. Voyager par mer, air, terre … Encyclopédie Universelle
2008 par pays en Asie — Années : 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Décennies : 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 Siècles : XXe siècle XXIe siècle … Wikipédia en Français
2009 par pays en Afrique — Années : 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 Décennies : 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 Siècles : XXe siècle XXIe siècle … Wikipédia en Français