Перевод: с немецкого на нидерландский

с нидерландского на немецкий

С нидерландского на:
Немецкий
С немецкого на:
Все языки
Нидерландский
Русский

inrichten

Толкование Перевод

1 einrichten

einrichten

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 inrichten

2 regelen ⇒ schikken, indelen

3 instellen ⇒ oprichten, openen

4 〈 medisch〉 zetten

5 〈 wiskunde〉 herleiden

♦voorbeelden:

2    das wird sich einrichten lassen • dat valt wel te regelen

II sich einrichten 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zijn woning inrichten

2 zich instellen (op) ⇒ zich voorbereiden

3 de uitgaven aanpassen ⇒ versoberen

♦voorbeelden:

3    sie weiß sich einzurichten • ze weet hoe ze moet rondkomen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > einrichten
2 ausgestalten

ausgestalten

1 organiseren ⇒ arrangeren

2 inrichten ⇒ vorm geven

3 uitbreiden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ausgestalten
3 ausrichten

ausrichten

1 overbrengen ⇒ meedelen

2 uitrichten ⇒ bereiken

3 richten ⇒ in een rechte lijn brengen

4 organiseren, inrichten

5 〈 figuurlijk〉 richten ⇒ afstemmen, oriënteren

6 〈 mijnwezen〉ontdekken, ontsluiten

♦voorbeelden:

1    jemandem Grüße ausrichten • iemand de groeten doen

〈 techniek〉 den Balken ausrichten • de balk in de juiste stand brengen

2    bei jemandem, gegen jemanden nichts ausrichten können • bij iemand, tegen iemand niets kunnen uitrichten

3    sich ausrichten • in het gelid gaan staan

4    ein Fest ausrichten • een feest(je) geven

die Meisterschaften ausrichten • de kampioenschappen organiseren

5    etwas einheitlich ausrichten • iets uniformeren

die Industrie ist auf den Export ausgerichtet • de industrie is op de export georiënteerd

seine Tätigkeit nach einem Ideal ausrichten • zijn activiteiten op een ideaal afstemmen

6    ein Erzlager ausrichten • een vindplaats van erts ontsluiten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ausrichten
4 ausstatten

ausstatten

1 uitrusten, voorzien

2 inrichten ⇒ verzorgen, aankleden

♦voorbeelden:

1 mit vielen guten Eigenschaften ausgestattet sein • vele goede eigenschappen bezitten

2 ein gut ausgestattetes Buch • een goed verzorgd boek

ein Zimmer mit Möbeln ausstatten • een kamer meubileren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ausstatten
5 ein Zimmer auf neu einrichten

ein Zimmer auf neu einrichten

een kamer zo inrichten dat ze er weer nieuw uitziet

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Zimmer auf neu einrichten
6 gestalten

gestalten

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vormen, (een) vorm geven ⇒ inrichten, gestalte geven

2 organiseren

3 opstellen

♦voorbeelden:

1    den Abend frei gestalten • de avond vrij(elijk) invullen, besteden

etwas neu gestalten • iets reorganiseren, vernieuwen

2    ein Fest gestalten • een feest(je) organiseren

3    ein Programm gestalten • een programma opstellen

II sich gestalten 〈 wederkerend werkwoord〉

1 een vorm aannemen, zich ontwikkelen ⇒ worden, verlopen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > gestalten
7 möblieren

möblieren

1 meubileren ⇒ inrichten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > möblieren
8 neu

neu¹

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 nieuw ⇒ nog niet gebruikt

2 nieuw ⇒ tot nog toe onbekend

3 nieuw ⇒ recent, modern

4 nieuw ⇒ ander, volgend

5 nieuw ⇒ vers, pas gekweekt

♦voorbeelden:

1    〈informeel; figuurlijk〉 nicht mehr ganz neu sein • er niet meer zeer jong uitzien 〈m.b.t. personen〉

〈 informeel〉 ein Zimmer auf neu einrichten • een kamer zo inrichten dat ze er weer nieuw uitziet

〈 economie〉 neu für alt • nieuw in ruil voor oud

2    die neue Literatur • de nieuwe, moderne literatuur

ein neuer Mensch geworden sein • een ander mens geworden zijn

die neu(e)ste Mode • de laatste mode

die Neue Welt • de Nieuwe Wereld

〈 informeel〉 der Neue • de nieuwe 〈 medewerker, collega, leerling …〉

3    neueren Datums • van jongere, recentere datum

die neu(er)en Sprachen • de moderne talen

in neuester Zeit • de laatste tijd

seit neuestem • sedert korte tijd

4    eine neue Flasche Bier • een nieuwe fles bier, nog een fles bier

aufs Neue, von neuem • opnieuw, nog eens

5    neue Kartoffeln • nieuwe aardappelen

¶    〈 informeel〉 was sind das für neue Moden? • wat zijn dat voor manieren?

————————

neu²

〈 bijwoord〉

1 opnieuw ⇒ nogmaals

2 pas, net ⇒ juist

♦voorbeelden:

1    ein Buch neu auflegen • een boek opnieuw drukken, herdrukken

neu gebacken • nieuwbakken, vers (gebakken)

neu entstehen • in een nieuwe vorm ontstaan

〈 formeel〉 neu vermählt • pasgehuwd

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > neu
9 staffieren

staffieren

1 stofferen ⇒ inrichten; opdirken

2 〈 Oostenrijk〉 versieren ⇒ opschikken

3 〈 ambachtelijk〉 voeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > staffieren
10 trimmen

trimmen

1 trimmen

2 〈informeel; door training, oefening〉 leren ⇒ bijbrengen

3 〈 informeel〉 (het karakter) geven (van) ⇒ maken, inrichten

♦voorbeelden:

1    ich trimme mich jeden Tag • ik trim elke dag

2    auf eine harte Linie getrimmt • op een harde lijn afgericht, geschoold

jemanden auf Ordnung trimmen • iemand orde leren (houden), inprenten

3    sich auf jugendlich trimmen • op de jeugdige toer gaan

den Motor auf Höchstleistung trimmen • de motor tot maximale prestatie(s) opvoeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > trimmen
11 umdisponieren

umdisponieren

1 anders disponeren ⇒ anders inrichten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > umdisponieren

См. также в других словарях:

AR-10 — Armalite AR 10 Allgemeine Information Militärische Bezeichnung: AR 10 Einsatzland: 1958–1985 Sudan; 1960 1976 … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

inrichten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

inrichten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: