-
1 ausrichten
ausrichten4 organiseren, inrichten♦voorbeelden:2 bei jemandem, gegen jemanden nichts ausrichten können • bij iemand, tegen iemand niets kunnen uitrichtendie Meisterschaften ausrichten • de kampioenschappen organiserendie Industrie ist auf den Export ausgerichtet • de industrie is op de export georiënteerdseine Tätigkeit nach einem Ideal ausrichten • zijn activiteiten op een ideaal afstemmen -
2 anfangen
anfangenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 beginnen, aanvangen (te spreken)♦voorbeelden:1 wer fängt an? • wie begint?zu eifrig, hitzig anfangen • te hard van stapel lopen〈 ironisch〉 das fängt ja gut, schön an! • dat begint al goed, mooi!fang nicht wieder damit an! • begin er niet weer over!angefangen von … • te beginnen met …von klein auf anfangen • van onderen op beginnenvon vorn anfangen • van voren af aan beginnenII 〈overgankelijk werkwoord; haben〉1 beginnen, aanvangen2 aanvangen, beginnen ⇒ doen, uitrichten♦voorbeelden:〈 informeel〉 wer hat den Streit angefangen? • wie is de twist begonnen?2 was soll er damit anfangen? • wat moet hij daarmee?nichts mit sich anzufangen wissen • met zichzelf niets weten aan te vangen3 etwas anders, falsch anfangen • iets anders, verkeerd aanpakken
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский