-
1 huiveren
trelDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > huiveren
-
2 wince
n. ineenkrimping, huivering, rilling--------v. huiveren, ineenkrimpen (v. pijn, enz.)wince1[ wins] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————wince2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
3 frösteln
frösteln1 rillen, huiveren (van de kou) 〈 ook figuurlijk〉♦voorbeelden:1 frösteln vor Angst, Kälte • rillen, huiveren van angst, van de kouII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 rillen, huiveren (van de kou)♦voorbeelden: -
4 shudder
n. huivering, siddering, rilling--------v. huiveren, trillenshudder1[ sjuddə] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a shudder ran through the crowd • een huivering ging door de menigte————————shudder2〈 werkwoord〉1 huiveren ⇒ sidderen, beven2 trillen♦voorbeelden:he shuddered at the sight of • hij huiverde bij het zien vanshudder with fear • sidderen van angst -
5 thrill
n. beving, siddering--------v. opwindenthrill1[ θril] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 beving ⇒ golf van ontroering/opwinding♦voorbeelden:————————thrill22 huiveren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 frissonner
-
7 grauen
grauen♦voorbeelden:beim ersten Grauen des Tages • bij het eerste ochtendgloren1 gruwen, huiveren, ijzen♦voorbeelden:1 ich graue mich vor einer Sache • ik huiver van, voor iets, ik griezel van iets♦voorbeelden:mir, 〈 soms〉mich graut (es) vor einer Sache, jemandem • ik huiver van, voor iets, van iemand, ik griezel van iets, iemand -
8 graulen
-
9 дрожать
beven, sidderen, rillen, trillen, huiveren -
10 дрожать
vgener. beven, bibberen, griezelen, grillen, huiveren, popelen, rillen, sidderen, trillen -
11 содрогаться
vgener. griezelen, huiveren (от холода, страха и т.п.), trillen -
12 crawl
n. slakkegang; crawl (slag) (betr. zwemmen)--------v. kruipen; zich vernederencrawl1[ kro:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————crawl2〈 werkwoord〉1 kruipen ⇒ sluipen, moeizaam vooruitkomen3 kippenvel hebben ⇒ rillen, huiveren4 kruipen ⇒ kruiperig doen/zijn, slijmen♦voorbeelden: -
13 creep
n. ongedierte (afkeurende opmerking)--------v. kruipen, sluipen; klimmen; binnensluipencreep1[ krie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————creep2♦voorbeelden:creep up on • bekruipen, besluipen -
14 judder
v. heftig en snel schudden, wild en snel vibreren, huiveren[ dzjuddə] 〈 voornamelijk Brits-Engels〉1 (heftig) vibreren ⇒ trillen, schudden -
15 shrink
n. zielknijper (slang); verschrompeling--------v. krimpen; doen krimpen; terugdeinzen (voor)shrink1————————shrink2〈shrank [ sjrængk], shrunk [ sjrungk]/voornamelijk als bijvoeglijk naamwoord ook shrunken [ sjrungkən]〉1 krimpen ⇒ afnemen, sen♦voorbeelden:shrink at/from a situation • terugschrikken voor een situatieII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen krimpen ⇒ kleiner maken, doen sen♦voorbeelden: -
16 tremble
n. beving, siddering, trilling (v.stem)--------v. beventremble1[ trembl] 〈zelfstandig naamwoord; alleen enkelvoud〉1 trilling ⇒ huivering, rilling♦voorbeelden:————————tremble2〈 werkwoord〉1 beven ⇒ rillen, bibberen♦voorbeelden:tremble for someone's safety • zijn hart voor iemand vasthouden -
17 wince at someone's words
wince at someone's words -
18 frémir
frémir [freemier]〈 werkwoord〉1 ruisen 〈 van bladeren, stoffen〉 ⇒ trillen 〈 van lucht, snaar〉 ⇒ gonzen 〈 van insecten〉 ⇒ zingen 〈 van water op het punt van koken〉v1) ruisen [bladeren]2) trillen [lucht, snaar]3) zingen [voor kookpunt]4) rillen, beven -
19 frisson
frisson [friesõ]〈m.〉1 huivering ⇒ rilling, (het) beven♦voorbeelden:donner le frisson • doen huiverenm1) huivering, rilling2) (het) ruisen -
20 donner le frisson
donner le frisson
Страницы
- 1
- 2