-
21 tressaillir
-
22 trel
beven [v], bibberen [v], huiveren [v], rillen [v], trillen [v] -
23 bäva
1) bibberen2) huiveren3) rillen4) beven -
24 darra
1) huiveren2) beven3) bibberen4) rillen -
25 koger
1) beven2) bibberen3) huiveren4) rillen -
26 rysning
1) rillen2) huiveren3) bibberen4) beven -
27 skälva
1) beven2) rillen3) bibberen4) huiveren5) schokken -
28 splittra
1) huiveren2) beven3) bibberen4) splinter5) rillen -
29 grausen
grausen♦voorbeelden: -
30 grieseln
-
31 gruseln
-
32 schaudern
-
33 schauern
-
34 schütteln
schütteln♦voorbeelden:es schüttelte mich (am ganzen Körper) • ik (t)rilde (over al mijn leden)die Kälte schüttelte ihn • hij stond te bibberen van de kouvon Heimweh geschüttelt • door heimwee gegrepen♦voorbeelden:1 sich im Fieber, vor Ekel schütteln • rillen van de koorts, van afschuw -
35 trel
beven [v], bibberen [v], huiveren [v], rillen [v], trillen [v]
Страницы
- 1
- 2