Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

functioneren

Толкование Перевод

1 to function

functioneren

werken

English-Dutch technical dictionary > to function
2 function

n. taak, functie; functionering; gebruik; evenement, gebeurtenis; functie
--------
v. functioneren; werkzaam zijn; functie bekleden

function¹

[ fung(k)sjn] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ook wiskunde〉 functie ⇒ taak, werking

2 plechtigheid ⇒ ceremonie

————————

function²

〈 werkwoord〉

1 functioneren ⇒ werken

♦voorbeelden:

1 function as • fungeren als

English-Dutch dictionary > function
3 work

adj. van het werk
--------
n. werk; arbeid; beroep; werkplaats; handenarbeid; arbeid; handeling; inspanning
--------
v. werken; arbeiden; aan het werk zetten; lopen, functioneren; veroorzaken; leiden; oplossen; langzaam vooruit komen

work¹

[ wə:k]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 werk(stuk) ⇒ arbeid

2 borduur/hand/naaldwerk

♦voorbeelden:

1   a work of art • een kunstwerk

     have one's work cut out (for one) • ergens de handen aan vol hebben

     set to work • aan het werk gaan/zetten

     set about one's work in the wrong way • verkeerd te werk gaan

     at work • aan het werk; op het/zijn/haar werk

     men at work • werk in uitvoering

     be in regular work • vast werk hebben

     this must be the work of the cat • dit heeft de kat vast gedaan

     the work of an hour/a day • een uur(tje)/dag werk

     out of work • werkloos

     〈 spreekwoord〉 all work and no play makes Jack a dull boy • 't is een slecht dorp waar het nooit kermis is; de boog kan niet altijd gespannen zijn

¶ 〈 boekhouden〉 work in progress • goederen in bewerking, onderhanden werk

→ nice nice/, short short/, woman woman/

II 〈 meervoud〉

1 oeuvre ⇒ werken, verzameld werk

2 werk ⇒ mechanisme 〈van klok enz.〉

3 〈the; werkwoord voornamelijk enkelvoud; informeel〉 zooi ⇒ bups, mikmak

4 〈 werkwoord voornamelijk enkelvoud〉 fabriek ⇒ bedrijf, werkplaats

♦voorbeelden:

¶ 〈 slang〉 give someone the works • iemand f onder handen nemen; 〈 in het bijzonder〉 iemand om zeep helpen

     〈 informeel〉 gum up the works • de boel in de war sturen

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 shoot the works • alles op alles zetten, alles riskeren

     it's in the works • er wordt aan gewerkt

→ public public/

————————

work²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 werken ⇒ functioneren

2 trillen 〈 van lip bijvoorbeeld〉 ⇒ bewegen

3 gisten ⇒ werken

4 raken 〈 in een bepaalde toestand〉

♦voorbeelden:

1   work to rule • een stiptheidsactie houden

     the scheme didn't work • het plan werkte niet

     work away • (druk) aan het werk zijn

     work on • doorwerken

     work against • tegengaan/werken, belemmeren

     work at • werken aan, zijn best doen op

     it works by electricity • het loopt op elektriciteit

     work on • werken aan, bezig zijn met

     work to • werken volgens/aan de hand van

     work (up)on • van invloed zijn op, doorwerken in/op

     work with • (samen)werken met

4   the boy's socks worked down • de sokken van de jongen zakten af

     work round to • toe werken naar/aansturen op

→ work out work out/, work up work up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verrichten ⇒ tot stand brengen, bewerkstelligen

2 laten werken ⇒ aan het werk hebben

3 in werking zetten ⇒ aanzetten, bedienen, bewerken, in bedrijf houden

4 zich banen 〈 een weg door iets〉

5 bewerken ⇒ kneden, werken met

6 brengen, maken 〈 in bepaalde toestand〉 ⇒ aanzetten 〈oppeppen/zwepen〉

7 (op)naaien ⇒ stikken, borduren

♦voorbeelden:

1   work miracles/wonders • wonderen verrichten

     〈 informeel〉 I'll work it if I can • ik zal het voor elkaar zien te krijgen

2   work someone hard • iemand hard laten werken

3   work a district • een district afwerken/reizen

     work a farm • het boerenbedrijf uitoefenen

     work a mine • een mijn exploiteren

     worked by steam • met stoom aangedreven

4   work one's way through university • zelf zijn studie bekostigen 〈 als werkstudent〉

     work one's way to the top • zich naar de top werken

5   work clay • kleien, boetseren

6   work something loose • iets loskrijgen

     work someone to tears • iemand in huilen doen uitbarsten

→ work in work in/, work off work off/, work out work out/, work over work over/, work up work up/

English-Dutch dictionary > work
4 display unit

afleesinstrument van een auto dat weergeeft welke gedeelten van de auto functioneren, of niet functioneren (bv. als het licht wordt aangedaan)

English-Dutch dictionary > display unit
5 act

n. handeling; daad; akte; wet; nummer, bedrijf
--------
v. handelen, optreden; zich gedragen, toneelspelen, een rol spelen

act¹

[ ækt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 handeling ⇒ daad, werk

2 〈ook Act; juridisch〉 besluit ⇒ bepaling, wet

3 〈 juridisch〉 akte ⇒ (proces)stuk

4 〈 dramaturgie〉 bedrijf ⇒ akte

5 〈 circus〉 nummer ⇒ act

6 〈 circus〉 artiest ⇒ toneelspeler

7 〈informeel; pejoratief〉 komedie ⇒ veinzerij

♦voorbeelden:

1   act of faith • geloofsdaad

     act of war • oorlogshandeling

2   〈 Amerikaans-Engels〉 act of Congress, 〈 Brits-Engels〉act of Parliament • wet van het Congres/Parlement

3   〈 economie〉 act of honour • wissel

7   do the sweetheart act • het liefje uithangen

     go into one's act • zijn bekende grapjes uithalen

     put on an act • komedie spelen

¶ 〈 religie〉 Acts (of the Apostles) • Handelingen (van de Apostelen)

     〈 geschiedenis〉 act of faith • ketterverbranding

     act of God • straffe Gods; 〈 verzekeringswezen〉overmacht, force majeure 〈 met betrekking tot natuurgeweld〉

     〈 juridisch〉 act of grace • concessie; 〈 ook Act〉 amnestie(wet)

     〈 ook Act〉 act of indemnity/oblivion • amnestie(wet)

     catch/take someone in the (very) act • iemand op heterdaad betrappen

     〈 informeel〉 get in on the act, get into the act • meedoen (om zijn deel van de koek te hebben)

     〈 slang〉 get one's act together • orde op zaken stellen, zijn zaakjes voor elkaar krijgen

     steal the act • uitben

     I was in the (very) act of writing a letter • ik was net een brief aan het schrijven

————————

act²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich voordoen ⇒ zich gedragen

2 handelen ⇒ optreden, iets doen

3 fungeren ⇒ optreden

4 werken ⇒ functioneren

5 acteren ⇒ spelen

6 komedie spelen ⇒ zich aanstellen, veinzen

7 〈 juridisch〉 besluiten ⇒ besluit nemen

♦voorbeelden:

1   he acts important • hij doet gewichtig

     he acts like a fool • hij gedraagt zich als een dwaas

2   why don't the police act? • waarom grijpt de politie niet in?

3   act as chairman • het voorzitterschap waarnemen

     the chairman asked her to act for him • de voorzitter vroeg haar om hem te vervangen

¶ Ayckbourn's plays act well • de stukken van Ayckbourn zijn goed speelbaar/bekken goed

→ act up act up/, act upon act upon/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitbeelden ⇒ spelen, uitspelen

2 〈 dramaturgie〉 spelen ⇒ opvoeren, acteren

3 spelen ⇒ zich voordoen als

4 zich gedragen overeenkomstig

♦voorbeelden:

1   act a story • een verhaal uitbeelden

     act out one's emotions • zijn gevoelens uitspelen/naar buiten brengen

3   act the fool • de idioot uithangen

4   she doesn't act her age • zij gedraagt zich niet naar haar leeftijd

English-Dutch dictionary > act
6 be (as) sound as a bell

be (as) sound as a bell

(zo) gezond als een vis zijn; perfect functioneren 〈 machine〉

English-Dutch dictionary > be (as) sound as a bell
7 behave

v. zich gedragen

behave

[ bihheev] 〈onovergankelijk werkwoord; ook wederkerend werkwoord〉

1 zich gedragen ⇒ zich goed/fatsoenlijk gedragen

2 zich gedragen ⇒ functioneren, werken

♦voorbeelden:

1 she behaved badly to(wards) him • zij misdroeg zich tegenover hem

English-Dutch dictionary > behave
8 handle

n. handvat; titel; bijnaam; (in computers) specifiek identifikatieteken dat aan een bestand wordt gegeven waardoor toegang aan een programma wordt verleend
--------
v. aanraken; bevoelen; zorgen voor; handelen in-

handle¹

[ hændl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 handvat ⇒ hendel, steel

2 knop ⇒ kruk, k

3 gevest ⇒ heft, greep

4 oor ⇒ hengsel

5 〈 slang〉 titel

♦voorbeelden:

5   have a handle to one's name • een titel (voor zijn naam) hebben

¶ 〈 informeel〉 fly off the handle • opvliegen

     get a handle on something • greep krijgen op iets, iets onder de knie krijgen

     don't give your enemies a handle against you • laat je vijanden geen vat op je krijgen

————————

handle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich laten hanteren/bedienen 〈 auto, boot〉 ⇒ functioneren

♦voorbeelden:

1   this car handles beautifully in bends • deze auto ligt prachtig in de bocht

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanraken ⇒ betasten, bevoelen 〈 met de handen〉

2 hanteren ⇒ bedienen, manipuleren

3 leiden ⇒ besturen, beheren, trainen 〈 bokser〉, vertegenwoordigen

4 behandelen ⇒ omgaan met

5 verwerken ⇒ afhandelen

6 aanpakken ⇒ bespreken 〈 probleem〉

7 verhandelen ⇒ handelen in

♦voorbeelden:

6   can he handle that situation? • kan hij die situatie aan?

English-Dutch dictionary > handle
9 operate

v. werken; tewerkstellen; opereren

operate

[ oppəreet]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in werking/werkzaam zijn ⇒ functioneren, lopen 〈 ook van trein〉; draaien 〈 van motor〉, te werk gaan

2 (de juiste) uitwerking hebben ⇒ werken, (het gewenste) resultaat geven, van kracht zijn 〈 van tarief, verdrag, wet〉

3 te werk gaan ⇒ opereren; 〈 medicijnen, geneeskunde ook〉 een operatie doen, ingrijpen; 〈 leger ook〉 militaire acties ondernemen/bewegingen uitvoeren; 〈 handel ook〉 beursoperaties verrichten, speculeren

♦voorbeelden:

1   our business is also operating abroad • ons bedrijf is ook werkzaam in het buitenland

     the tractor operates on diesel oil • de tractor rijdt op dieselolie

2   the new cutbacks will not operate till next month • de nieuwe bezuinigingsmaatregelen gaan pas volgende maand in

3   operate on someone for appendicitis • iemand opereren aan de blindedarm

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bewerken

2 bedienen 〈 machine, toestel〉 ⇒ besturen 〈 ook auto, schip〉

3 beheren

4 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; medicijnen, geneeskunde〉 opereren

♦voorbeelden:

2   be operated by • werken op, (aan)gedreven worden door 〈 stoom, elektriciteit〉

3   operate a coalmine • een steenkoolmijn exploiteren

English-Dutch dictionary > operate
10 perform

v. uitvoeren; akteren; voorstellen; redigeren; dirigeren

perform

[ pəfo:m]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 optreden ⇒ een uitvoering/voorstelling geven, spelen

2 presteren ⇒ werken, functioneren 〈 in het bijzonder van machines〉

3 〈 informeel〉 presteren ⇒ 〈 in het bijzonder〉 het goed doen

4 doen ⇒ handelen

♦voorbeelden:

1   perform at the piano • een pianoconcert geven

2   the car performs well • de auto loopt goed

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitvoeren ⇒ volbrengen, ten uitvoer brengen

2 vervullen ⇒ nakomen 〈 een belofte〉, uitvoeren

3 〈 dramaturgie〉uit/opvoeren ⇒ (ver)tonen, presenteren

♦voorbeelden:

1   perform miracles • wonderen doen

     this herb performs miracles in curing a cold • dit kruid doet wonderen bij een verkoudheid

English-Dutch dictionary > perform
11 sound

adj. gezond en wel; aanspreekbaar; diep; gevestigd; ontwikkeld; zeker; rechtvaardig; geloofwaardig; sterk
--------
n. geluid; klank; zeeëngte; uitspraak; medisch instrument
--------
v. ken; peilen, polsen; laten horen; horen; uitspreken

sound¹

[ saund]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zee-engte ⇒ zeestraat

2 inham ⇒ baai, golf

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 sonde

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 geluid ⇒ klank, toon

2 gehoorsafstand

3 sound ⇒ muziek

♦voorbeelden:

1   I don't like the sound of it • het bevalt me niet, het zit me niet lekker

     from/by the sound(s) of it/things • zo te horen

¶ sound and fury • geraas en gebral

————————

sound²

〈bijvoeglijk naamwoord; soundness〉

1 gezond ⇒ krachtig; gaaf; 〈 informeel〉 fit

2 correct ⇒ logisch; gegrond 〈 argument〉; wijs 〈 raad〉

3 solvent ⇒ financieel gezond; evenwichtig, betrouwbaar

4 vast 〈 slaap〉

5 grondig 〈 onderzoek〉

6 hard ⇒ krachtig

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 be (as) sound as a bell • (zo) gezond als een vis zijn; perfect functioneren 〈 machine〉

     a sound mind in a sound body • een gezonde geest in een gezond lichaam

2   〈Amerikaans-Engels; politiek〉 sound on the goose • zuiver in de leer

6   a sound thrashing • een f pak ransel

————————

sound³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ luiden, galmen

2 de diepte peilen ⇒ de oceaanbodem onderzoeken

♦voorbeelden:

1   that sounds reasonable • dat kt redelijk

¶ 〈 informeel〉 sound off • opscheppen; zijn mening luid te kennen geven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten ken

2 uiten ⇒ uitspreken

3 blazen 〈 alarm, aftocht〉 ⇒ blazen op 〈 bijvoorbeeld trompet〉

4 testen 〈 door bekloppen van longen, wielen van spoorwagon〉

5 peilen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ onderzoeken, polsen

♦voorbeelden:

1   sound a warning • een waarschuwing laten horen

3   sound the attack • ten aanval blazen

5   sound someone out about/on something • iemand over iets polsen

————————

sound⁴

〈 bijwoord〉

1 vast ⇒ diep 〈 slaap〉

♦voorbeelden:

1   sound asleep • vast in slaap

English-Dutch dictionary > sound
12 surrogate

adj. draagmoeder
--------
n. plaatsvervanger; draag (moeder); surrogaat
--------
v. plaatsvervangen; als ouder functioneren

surrogate¹

[ surrəgət,-geet] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 plaatsvervanger ⇒ substituut

2 vervangmiddel ⇒ surrogaat

————————

surrogate²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 plaatsvervangend ⇒ surrogaat-

♦voorbeelden:

¶ surrogate mother(hood) • draagmoeder(schap)

English-Dutch dictionary > surrogate
13 anility

n. niet functioneren door hoge leeftijd

English-Dutch dictionary > anility
14 became a drug addict

verslaafd aan verdovende middelen (kan niet functioneren zonder drugs,raakte verslaafd)

English-Dutch dictionary > became a drug addict
15 echocardiograph

n. ultrageluidapparaat dat een zichtbaar diagram van de structuren en functioneren van het hart creëert

English-Dutch dictionary > echocardiograph
16 enabled

adj. in staat; de vaardigheid en kennis gegeven om in zekere weg te functioneren (vaak in combinaties gebruikt; gemachtigd

English-Dutch dictionary > enabled
17 encapsulation

n. door vlies omgeven zijn; door schors omgeven; inkapseling, het rangschikken van methodes en gegevens vereist om een substantie zelfstandig te doen functioneren

English-Dutch dictionary > encapsulation
18 endurability

n. (Telecommunicatie) eigenschap van een systeem (of subsysteem) of procedure of uitrusting die het mogelijk maakt door te functioneren in gemarkeerde uitvoeringslimieten voor een langdurige tijdsperiode (over het algemeen gedurende maanden, ondanks ernstige natuurlijke of door mensen veroorzaakte inmenging (zoals een nuclaire aanval, of een verlies van uitwendige logistische of voorzieningssteun))

English-Dutch dictionary > endurability
19 microcontroller

n. (Computers) afzonderlijk geïntegreerd circuit dat ontworpen is om als vastgezet systeem te functioneren (bevat een CPU, RAM, ROM, I/O, poorten en tijdregisters

English-Dutch dictionary > microcontroller
20 minimum capital

minimum kapitaal (in economie, kapitaal noodzakelijk voor bedrijf om te kunnen functioneren)

English-Dutch dictionary > minimum capital

Страницы

См. также в других словарях:

Paul Helwig — Dieser Artikel wurde auf den Seiten der Qualitätssicherung eingetragen. Bitte hilf mit, ihn zu verbessern, und beteilige dich bitte an der Diskussion! Folgendes muss noch verbessert werden: WP:Wikifizieren: Kategorien fehlen MerlBot 01:30,… … Deutsch Wikipedia
Cretien van Campen — (photo by Herman Zonderland, 2008) Born January 24, 1963 … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

functioneren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

functioneren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: