-
1 flink
1 vlug, rap, behendig♦voorbeelden:ein flinkes Mundwerk, eine flinke Zunge haben • goed van de tongriem gesneden zijn〈 informeel〉 flink wie ein Wiesel • watervlug, zo vlug als water -
2 flink wie ein Wiesel
-
3 tüchtig
tüchtig1 bekwaam, knap ⇒ degelijk, flink, capabel♦voorbeelden:etwas Tüchtiges lernen • iets degelijks lerentüchtig in seinem Fach sein • zijn vak verstaan, vakbekwaam zijn2 tüchtig kalt • flink, danig koudes jemandem tüchtig geben • iemand er flink van langs geven -
4 rechtschaffen
rechtschaffen♦voorbeelden: -
5 schön
2 mooi, aangenaam, prettig ⇒ fijn, leuk, lekker♦voorbeelden:2 schönen Abend, Morgen! • goedenavond!, goedemorgen!ein schönes Gefühl • een fijn gevoelschön warm • lekker warmbitte schön • alsjeblieft, alstublieftdanke schön • dank je, u weles schön haben • het fijn, leuk hebbenschön aufpassen • goed opletten, oppassenaufs Schönste, schönste verlaufen • opperbest (ver)lopendas ist schön und gut, gut und schön, aber … • alles goed en wel, maar …also, na schön! • (nou) goed!, okaywie schön! • wat leuk, aardig!schön!, schön! • goed, goed!ganz schön • behoorlijk, aardig (wat), flinkganz schön viel • heel wat, een hele hoop -
6 fest
fest1♦voorbeelden:er gehört unter eine feste Hand • hij heeft een strenge hand nodigein fester Händedruck • een stevige, krachtige handdrukfesten Schrittes, mit festem Schritt • met vaste tredfeste Schuhe • stevige schoenen〈formeel; ook figuurlijk〉 fest gegründet • op vaste grond rustend, vast gefundeerdeine fest gegründete Überzeugung • een onwrikbare overtuigingfest verwurzelt • vast-, ingeworteld, onwankelbaarfest antworten • vastberaden antwoordendie Tür fest schließen • de deur krachtig sluitendie Saiten fester spannen • de snaren strakker spannenfest auf den Beinen sein, stehen • stevig op zijn benen staanein fester Charakter • een standvastig karaktereine feste Freundschaft • een vaste, hechte vriendschapfestes Geld, feste Gelder • vast geld, deposito met vaste termijnein festes Vertrauen • een vast, onwankelbaar vertrouweneinen festen Wohnsitz haben • een vast verblijf hebbenirgendwo fest ansässig sein • ergens een vast verblijf hebbenfest besoldet • met een vaste bezoldigingfest gefügt • gevestigd, onwrikbaareine fest gefügte Ordnung • een gevestigde ordefest entschlossen • vast beslotenetwas fest verabreden • iets definitief afspreken¶ fest umrissen • vastomlijnd, nauwkeurig (bepaald)ein fest umrissener Begriff • een duidelijk afgegrensd begripin Chemie ist er fest • in chemie is hij goed thuis————————fest21 duchtig, goed, flink♦voorbeelden:1 immer fest(e)! • vooruit, erop los! -
7 hübsch
-
8 ordentlich
ordentlich12 ordelievend, op orde gesteld3 gewoon, volgens de regel♦voorbeelden:ordentlicher Professor • gewoon hoogleraarauf eine ganz ordentliche Weise • op een heel behoorlijke manier————————ordentlich2〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
9 rüstig
-
10 stark
〈 stärker, (am) stärkst(en)〉2 sterk, groot ⇒ flink, talrijk, veel, dicht3 hevig, heftig ⇒ flink, erg, fors6 sterk, kras♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 sich für jemanden, etwas stark machen • zich voor iemand, iets inzettenstarker Beifall • veel applausstarkes Haar • veel, dicht haareine starke Nachfrage • een grote vraagstarker Verkehr • druk, veel verkeerder Artikel ist stark gesucht • er is veel vraag naar dat artikelstark verschuldet sein • grote, zware schulden hebbenstark bevölkert • dichtbevolktstarke Kälte • vinnige koues fror stark • het vroor harddas Buch ist 800 Seiten stark • het boek is 800 bladzijden dik8 irre stark! • al te gek! -
11 stramm
♦voorbeelden: -
12 tapfer
-
13 wacker
-
14 zulangen
-
15 Bandage
-
16 Bescheid
Bescheid〈m.; Bescheid(e)s, Bescheide〉♦voorbeelden:1 jemandem Bescheid sagen • (a) iemand op de hoogte brengen; (b) iemand zijn mening, de waarheid zeggenin einer Stadt Bescheid wissen • in een stad bekend zijner wusste um alles Bescheid • hij wist er alles van -
17 Blücher
-
18 Fraktur
Fraktur〈v.; Fraktur, Frakturen〉♦voorbeelden: -
19 Fraktur mit jemandem reden
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Fraktur mit jemandem reden
-
20 Gebet
Gebet〈o.; Gebet(e)s, Gebete〉♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
flink — flink … Deutsch Wörterbuch
Flink — ist der Name von Hugo Flink (1879–1947), österreichischer Schauspieler Karl Flink (1895–1958), deutscher Fußballer Maria Flink (1892–1978), deutsche Politikerin und Landtagsabgeordnete (Zentrum) Siehe auch Flinck … Deutsch Wikipedia
Flink — Flink, er, este, adj. et adv. welches nur in den gemeinen und vertraulichen Sprecharten üblich ist. 1) Munter, hurtig. Ein flinkes Mädchen, ein flinker Kerl. Er ist so flink und rasch als ich, Weiße. Im ganzen Dorf ist kein Gesicht Der flinken… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
flink — flink: Das am Ende des 17. Jh.s aus niederd. flink »glänzend, blank« ins Hochd. übernommene Adjektiv entwickelte bald die Bedeutung »gewandt, schnell«. Verwandt sind spätmhd. kupper vlinke »blinkendes Kupfererz« und nhd. ↑ flunkern … Das Herkunftswörterbuch
flink — Adj. (Aufbaustufe) rasch und sehr gewandt Synonyme: behände, schnell, wieselflink, zügig, fix (ugs.), flott (ugs.) Beispiel: Sie hat das Paket mit flinken Fingern geöffnet. Kollokation: sich flink bewegen … Extremes Deutsch
Flink — Flink, Govaert, geb. 1615 in Cleve, Anfangs für den Kaufmannsstand bestimmt, folgte seiner Neigung zur Malerei, welche er in Leeuwarden erlernte, wo er an Jakob Backer einen Freund u. Mitstrebenden fand. Beide gingen nach Amsterdam, wo F.… … Pierer's Universal-Lexikon
flink — 1. ↑agil, ↑fix, 2. lesto … Das große Fremdwörterbuch
flink — Adj std. (17. Jh.) Stammwort. Aus dem Niederdeutschen übernommen, wo es ursprünglich glänzend, blank bedeutete (ndd. flinken glänzen ). Die Bedeutungsübertragung war möglich, weil offenbar ein unruhiges, wechselndes Glänzen gemeint war (vgl. auch … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
flink — flink·ite; … English syllables
flink — adj., t, e … Dansk ordbog
Flink — The Misadventures of Flink Éditeur Psygnosis, Sony Imagesoft Développeur Psygnosis Concepteur … Wikipédia en Français