-
101 tone-arm travel
toonarmzwenking -
102 traversing arm
traverseerarm -
103 velocity trim arm
plaatdiameteraftaster -
104 velocity trip arm
uitschakelarm -
105 lean
arm -
106 poor
arm -
107 leg
armpoottak -
108 oxter
n. (Schots en Iers) oksel; arm--------v. arm in arm lopen; onder de arm nemen -
109 lean
adj. mager, schraal; karig, armzalig--------n. mager (vlees); neiging--------v. leunen; overhellen; zetten; steunen; aanleunen; ombuigen; buigen, verbuigenlean1[ lie:n] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉1 schuinte ⇒ schuine/scheve stand, (over)helling♦voorbeelden:————————lean2〈bijvoeglijk naamwoord; leanness〉2 karig ⇒ arm(zalig), weinig opleverend♦voorbeelden:lean years • magere jaren————————lean31 leunen ⇒ steunen, steun zoeken♦voorbeelden:lean over to someone • zich naar iemand overbuigen¶ 〈 figuurlijk〉 lean over backwards • zich in (de gekste) bochten wringen, alle mogelijke moeite doenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
110 pin
persoonlijk identificatienummer (in algemeen om toegang te krijgen tot speciale diensten zoals bank, universiteit, club, enz.)PIN (personal identification number)pin1[ pin]1 speld ⇒ sierspeld, broche♦voorbeelden:I don't care/give a pin/two pins • ik geef er geen zier om♦voorbeelden:————————pin2〈werkwoord; pinned〉3 vasthouden ⇒ knellen, drukken♦voorbeelden:pin up a notice • een briefje ophangenpin up butterflies • vlinders opzettenpin a flower on/to a dress • een bloem op een japon spelden3 pin someone down • iemand neerdrukken/op de grond houdenpin someone against the wall • iemand tegen de muur drukkenshe got pinned under the car • ze lag onder de auto bekneld¶ 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 pin back your ears! • luister nu eens goed!it's difficult to pin down in words • het is moeilijk onder woorden te brengenpin someone down on something • iemand dwingen zijn bedoeling in verband met iets kenbaar te makenpin something on/to someone • iemand iets in de schoenen schuiven -
111 strong
adj. sterk; moedig; krachtig; stinkend--------adv. sterk, krachtig1 sterk ⇒ stoer, krachtig, fors; stevig, vast; f, gezond; zwaar 〈 van bier, sigaar〉; geconcentreerd, sterk 〈 van oplossing〉; sterk, scherp 〈 van geur, smaak〉; drastisch 〈 van maatregel〉; rans 〈 van boter〉; groot, sterk 〈 van groep〉; bekwaam; hevig, stevig 〈 van wind〉; hoog 〈 van koorts, prijs enz.〉; vurig; onregelmatig 〈 van werkwoord〉; uitgesproken; vastbesloten; kras 〈 van taal〉♦voorbeelden:1 strong argument • sterk/sluitend argumentstrong arm • macht, geweldstrong arm of the law • (sterke) arm der wetstrong belief/conviction • vaste overtuigingstrong dollar • sterke dollarstrong feelings • intense gevoelens, groot ongenoegenstrong language/stuff • krasse/krachtige taal, gevloektake a strong line • zich (kei)hard opstellenstrong measure • drastische maatregelstrong nerves • stalen zenuwenstrong stomach • sterke maag, maag die veel verdraagtstrong supporter • hevig/vurig aanhanger/supporterhold strong views • er een uitgesproken mening op nahoudenstrong voice • krachtige stem〈 slang〉 (still) going strong • nog steeds actief, nog steeds in de running/op dreeftwo hundred strong • tweehonderd man sterkbe strong for • veel ophebben met, krachtig steunenbe strong in • uitben/goed zijn in -
112 twist
n. draai, vlecht, lont, touw; verdraaiing, verbuiging--------v. vlechten, draaien; verdraaien, verkrommentwist1[ twist] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a strange twist of events • een vreemde wending der gebeurtenissengive someone's arm a twist • iemands arm omdraaiengive the truth a twist • de waarheid een beetje verdraaien————————twist2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 verdraaien ⇒ verwringen; vertrekken 〈 gezicht〉; verrekken 〈 spier〉; verstuiken 〈 voet〉; verbuigen 〈 sleutel〉; omdraaien 〈 arm〉6 wringen ⇒ af/uitwringen♦voorbeelden: -
113 asleep
adj. in slaap[ əslie:p]1 in slaap ⇒ slapend, sluimerend♦voorbeelden:fast/sound asleep • in een diepe slaap -
114 bandage
n. verband--------v. verbindenbandage1[ bændidzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verband————————bandage2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
115 clasp
n. gesp, klemmetje; een hand geven; omhelzing--------v. omhelzen; vasthouden, vastklampen; vastmakenclasp1[ kla:sp] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 greep3 handdruk————————clasp2〈 werkwoord〉1 voorzien van een gesp/slot/haak2 vastmaken ⇒ dichthaken, vastgespen3 vastgrijpen ⇒ vasthouden, vastklemmen4 omvatten ⇒ omhelzen, tegen zich aan klemmen♦voorbeelden:clasp one's hands (together) • de handen ineenvouwenclasp someone by the arm • iemand bij de arm grijpenclasp something in the hand • iets in de hand klemmen -
116 equivocate
v. dubbelzinnig spreken, draaien, een slag om de arm houden[ ikwivvəkeet]1 (er/ergens omheen) draaien ⇒ een ontwijkend antwoord geven -
117 graze
n. schaving; schaafwond; vrouw--------v. grazen; schrapengraze1[ greez] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————graze22 rakelings gaan ⇒ schampen, schuren♦voorbeelden:2 the plane grazed across/against/along the treetops • het vliegtuig vloog/scheerde rakelings over/langs de boomtoppenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 laten grazen ⇒ weiden, hoeden2 licht(jes) aanraken ⇒ schampen, schuren♦voorbeelden: -
118 hedge
n. heg, haag; dekking, waarborg--------v. omheinen, insluiten, afsluiten; zich gedekt houden, een slag om de arm houden, zich indekken; om de zaken heendraaienhedge1[ hedzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————hedge2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 hedge off • afpalen, afbakenenhedge about/around/in with • omringen/omgeven met -
119 indigent
adj. arm, behoeftig--------n. behoeftige, noodlijdende, arme, misdeelde, pauper -
120 jib
n. kluiver; arm v.e. kraan; zeilsoort--------v. Terugdeinzen, terugkrabbelen, weigeren verder te gaanjib1[ dzjib] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 laadboom ⇒ (kraan/zwaai)arm, kraanbalk♦voorbeelden:→ cut cut/————————jib2〈werkwoord; jibbed〉♦voorbeelden:2 jib at • terugdeinzen voor, zich afkerig tonen van
См. также в других словарях:
arm — ärm … Kölsch Dialekt Lexikon
Arm — Arm, n. [AS. arm, earm; akin to OHG. aram, G., D., Dan., & Sw. arm, Icel. armr, Goth. arms, L. armus arm, shoulder, and prob. to Gr. ? joining, joint, shoulder, fr. the root ? to join, to fit together; cf. Slav. rame. ?. See {Art}, {Article}.] 1 … The Collaborative International Dictionary of English
Arm — Arm, ärmer, ärmste, adj. et adv. welches überhaupt den Zustand der Beraubung einer Sache ausdruckt, und zwar, 1. In eigentlicher Bedeutung, des zeitlichen Vermögens beraubt. Ein armer Mensch, ein armer Mann, eine arme Frau. Arm seyn. Arm werden.… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
ARM — steht für: Arm, eine der oberen Extremitäten des menschlichen Körpers Arm (Name), ein biblischer Name Arm (Stern), der Stern Eta Capricorni arm steht für: arm, Adjektiv, siehe Armut Personen mit Namen Arm sind: Mark Arm (* 1962), US… … Deutsch Wikipedia
arm — arm1 [ärm] n. [ME < OE earm; akin to L armus, Goth arms, OHG arm: see ART1] 1. a) an upper limb of the human body b) in anatomy, the part of the upper limb between the shoulder and the elbow c) in nontechnical use, the part of the upper limb… … English World dictionary
Arm — … Deutsch Wikipedia
arm — arm; arm·ful; arm·less; arm·let; arm·scye; dis·arm; en·arm; re·arm; un·arm; ARM; dis·arm·er; dis·arm·ing·ly; … English syllables
Arm — Arm: Die gemeingerm. Körperteilbezeichnung mhd., ahd. arm, got. arms, engl. arm, schwed. arm beruht mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen auf einer Bildung zu der idg. Wurzel *ar‹ə› »fügen, zupassen«, vgl. z. B. lat. armus »Oberarm,… … Das Herkunftswörterbuch
Arm — Arm, v. t. [imp. & p. p. {Armed}; p. pr. & vb. n. {Arming}.] [OE. armen, F. armer, fr. L. armare, fr. arma, pl., arms. See {arms}.] 1. To take by the arm; to take up in one s arms. [Obs.] [1913 Webster] And make him with our pikes and partisans A … The Collaborative International Dictionary of English
Arm — Sm std. (8. Jh.), mhd. arm, ahd. ar(a)m, as. arm Stammwort. Aus g. * arma m. Arm , auch in gt. arms, anord. armr, ae. earm, afr. erm. Dieses aus einem indogermanischen Wort für Schultergelenk, Arm , das in zwei Ablautformen * arə mo und * ṛə mo… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
arm — Ⅰ. arm [1] ► NOUN 1) each of the two upper limbs of the human body from the shoulder to the hand. 2) a side part of a chair supporting a sitter s arm. 3) a narrow body of water or land projecting from a larger body. 4) a branch or division of an… … English terms dictionary