-
1 brûler
brûler [bruulee]1 (ver-, af)branden ⇒ door vuur verteerd worden, in brand staan, (op)vlammen♦voorbeelden:brûler de fièvre • van koorts gloeien→ torchonII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:→ cervellev1) (ver)branden, afbranden2) (laten) aanbranden [spijzen]4) warm zijn [spel]5) (zonder te stoppen) voorbijgaan, -rijden -
2 cramer
cramer [kraamee]〈 informeel〉1 ver-, afbrandenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 schroeien ⇒ licht branden, aanbranden -
3 flamber
flamber [flãbee]1 fel branden ⇒ vlammen, opvlammen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 être flambé • naar de maan zijn; geruïneerd zijn
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский