-
1 spur to
aansporen -
2 spur
n. spoor (v. ruiter, haan, bloemblad); spoorslag, prikkel; uitloper, tak (v. gebergte)--------v. de sporen geven; aansporen, aanmoedigenspur1[ spə:] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 aansporing ⇒ prikkel, stimulans♦voorbeelden:2 (act) on the spur of the moment • spontaan/impulsief/in een opwelling (iets doen)————————spur2〈 spurred〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 spur on (to) • aanzetten, aansporen (tot) -
3 chivvy
v. aansporen; iemand pesten; iemand voortdurend ergerenchivvy, chivy1 achterna zitten ⇒ (op)jagen, aansporen♦voorbeelden: -
4 egg on
aanmoedigen, dringend aansporen (in het algemeen tot iets negatiefs zoals een gevecht, ruzie, twist, enz.)egg on -
5 incite
-
6 instigate
-
7 admonish
v. waarschuwen; iemand vermanen; berispen[ ədmonnisj]1 waarschuwen ⇒ vermanen, berispen2 aanmanen ⇒ aansporen, oproepen♦voorbeelden:he admonished them to hurry • hij spoorde hen aan zich te haasten -
8 arouse
-
9 carry along
carry along1 stimuleren ⇒ aansporen, (voort)drijven -
10 egg
n. ei; kerel--------v. aanmoedigen, aansporen[ eg]1 ei ⇒ eicel, ovum♦voorbeelden:poached egg • gepocheerd eiscrambled eggs • roerei -
11 exhort
-
12 galvanize someone into action/activity
galvanize someone into action/activityEnglish-Dutch dictionary > galvanize someone into action/activity
-
13 galvanize
-
14 goad
n. prikkelen, aansporen--------v. drijven, aanzetten, prikkelengoad1[ good] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 prikkel ⇒ stimulans, aansporing————————goad2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:he was goaded on by his need for/of drugs • hij werd gedreven door zijn behoefte aan drugshe goaded her into killing her husband • hij bracht haar ertoe haar man te doden -
15 hallo
interj. hallo!--------n. hallo (groet)hallo1————————II 〈 overgankelijk werkwoord〉————————1 hallo! ⇒ hé! -
16 move
n. zet; stap; verhuizing--------v. bewegen; verplaatsen; verhuizen; ontroeren; voorstellenmove1[ moe:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 beweging3 zet ⇒ beurt, slag4 stap ⇒ maatregel, manoeuvre♦voorbeelden:get someone/something on the move • iemand/iets in beweging brengenlarge forces were on the move • grote strijdkrachten waren op de been4 make a move • opstaan 〈 van tafel〉; opstappen, het initiatief nemen; maatregelen treffen, in actie komenmake moves to stop the war • stappen ondernemen om de oorlog te staken————————move21 (zich) bewegen ⇒ zich verplaatsen, van positie/houding veranderen2 vorderen ⇒ vooruitkomen, opschieten6 verhuizen ⇒ (weg)trekken, zich verzetten7 een voorstel/verzoek doen♦voorbeelden:it's time to be moving • het is tijd om te vertrekkenmove along • doorlopen, opschietenhe moved away from her • hij ging een stapje opzijmove off! • verdwijn!, hoepel op!move over • inschikken, opschuivenmove down a road • een weg afgaanmove towards better understanding • tot een beter begrip komenthe plot moves slowly • de plot ontwikkelt zich langzaamsuddenly things began to move • plotseling kwam er leven in de brouwerijkeep moving! • blijf doorgaan!, doorlopen!the army moves off • het leger marcheert af6 they moved away • ze trokken weg/verhuisdenthey moved into a flat • ze betrokken een flat→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewegen ⇒ (ver)roeren, in beweging/beroering brengen3 verhuizen ⇒ vervoeren, overbrengen4 opwekken ⇒ (ont)roeren, raken, aangrijpen5 drijven ⇒ aanzetten, aansporen♦voorbeelden:1 the police moved them along • de politie dwong hen door te lopen/rijdenit moved him to laughter • het werkte op zijn lachspierenhe is moved to tears • hij is tot tranen toe geroerdbe moved to • zich geroepen voelen (om) te→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/ -
17 pep
-
18 prod
n. por; stok--------v. porren, prikken, duwenprod1[ prod] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————prod2〈werkwoord; prodded〉1 porren ⇒ prikken, duwen2 aansporen ⇒ opporren, opjutten♦voorbeelden:1 prod at/in • steken/prikken naar/in -
19 set on
-
20 spur on (to)
spur on (to)aanzetten, aansporen (tot)
- 1
- 2