-
1 angehen
angehen1 〈 figuurlijk〉opkomen, vechten, strijden2 (beginnen te) rotten, bederven♦voorbeelden:das mag noch angehen • dat kan er nog mee doorII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈haben/sein〉verzoeken, vragen♦voorbeelden:Probleme geschickt angehen • problemen handig aanpakken3 was mich angeht • wat mij aangaat, betreft -
2 Anleihe
-
3 Darlehen
Darlehen〈o.; Darlehens, Darlehen〉1 lening, geleend bedrag ⇒ krediet, voorschot♦voorbeelden:ein Darlehen abschließen • een lening aangaan, sluitenals Darlehen geben • te leen gevenals Darlehen erhalten • in leen ontvangen -
4 anbelangen
anbelangen1 betreffen, aangaan -
5 anbetreffen
-
6 anknüpfen
anknüpfen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast-, aaneen)knopen♦voorbeelden:〈onovergankelijk werkwoord; haben〉 mit einem Mädchen anknüpfen • met een meisje vriendschap aanknopen -
7 anlangen
anlangen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aangaan, betreffen♦voorbeelden:1 was mich anlangt • wat mij aangaat, betreft -
8 anreiten
anreiten♦voorbeelden:2 im Schritt, im Trab anreiten • aangaan, aandravenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aan-, toerijden op♦voorbeelden: -
9 aufnehmen
aufnehmen♦voorbeelden:die Küche aufnehmen • de keuken dweilenMaschen aufnehmen • steken opnemenein Kind auf den Arm aufnehmen • een kind op de arm nemenetwas vom Boden aufnehmen • iets van de grond oprapen2 eine Arbeit aufnehmen • een werk opnemen, beginnenden Kampf aufnehmen • de strijd aanbindendie Verfolgung aufnehmen • de achtervolging inzetten8 eine Anleihe aufnehmen • een lening aangaan, sluitender Film wurde mit Begeisterung vom Publikum aufgenommen • het publiek reageerde enthousiast op de filmein Protokoll aufnehmen • een proces-verbaal opmakeneinen Unfall aufnehmen • een ongeval protocolleren -
10 bekümmern
bekümmern1 bedroeven, verdriet doen2 zorg baren, bezorgd maken♦voorbeelden:das braucht Sie nicht zu bekümmern • daar hoeft u zich geen zorgen om te maken3 was bekümmert Sie das? • wat gaat u dat aan?1 zich bekommeren ⇒ zich aantrekken, zich bekreunen -
11 betreffen
-
12 brennen
brennen♦voorbeelden:auf etwas 〈 4e naamval〉 brennen • (a) op iets gebrand, uit zijn; (b) naar iets snakken, heftig verlangener brannte auf Rache • hij zon op wraakvor Neugier brennen • van nieuwsgierigheid branden, staan te trappelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 gebranntes Kind scheut das Feuer • ±ieen ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen/i -
13 ein Darlehen abschließen
een lening aangaan, sluitenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Darlehen abschließen
-
14 eine Anleihe aufnehmen
een lening aangaan, sluiten -
15 eingehen
eingehen2 (af)sterven, ophouden te bestaan3 ingaan, reageren (op)♦voorbeelden:7 es will mir nicht eingehen, dass • het wil er bij mij niet in, datII 〈overgankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:ein Risiko eingehen • een risico op zich nemen -
16 koalieren
-
17 kümmern
kümmern1 slecht gedijen, verkommeren, (weg)kwijnen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aangaan, interesseren♦voorbeelden:1 was kümmern mich die Leute? • wat kunnen mij de mensen schelen?1 zich bekommeren ⇒ zorgen, omzien2 zich bekommeren ⇒ bezighouden, belangstellen3 uitkijken, zoeken♦voorbeelden: -
18 scheren
-
19 schließen
schließen3 concluderen ⇒ opmaken, een gevolgtrekking maken, afleiden♦voorbeelden:3 auf den Täter schließen • afleiden, opmaken wie de dader iser schloss auf Mord • hij kwam tot de conclusie dat er van moord sprake wasII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (be)sluiten ⇒ beëindigen, eindigen3 (in)sluiten ⇒ opsluiten, opbergen♦voorbeelden:2 Sympathisanten schlossen den Zug • sympathisanten besloten de optocht, stoet3 etwas in sich schließen • iets bevatten, inhouden4 eine Bekanntschaft schließen • kennismaken, (elkaar, iemand) leren kennen5 er schloss daran die Worte … • aansluitend zei hij …1 zich sluiten ⇒ dichtgaan, sluiten♦voorbeelden:1 der Kreis schließt sich • de kring, cirkel wordt geslotendie Reihen schließen sich • de rijen sluiten aaneen2 an die Diskussion schloss sich … • op de discussie volgde … -
20 tangieren
tangieren
- 1
- 2