-
1 Einreise
Einreise〈v.〉1 inreis, het binnenkomen (in een land)♦voorbeelden:die Einreise nach Österreich • het binnenkomen van Oostenrijk, het passeren van de Oostenrijkse grens -
2 hereinkommen
-
3 Bestelleingang
-
4 betreten
-
5 die Einreise nach Österreich
die Einreise nach Österreichhet binnenkomen van Oostenrijk, het passeren van de Oostenrijkse grensWörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Einreise nach Österreich
-
6 eingehen
eingehen2 (af)sterven, ophouden te bestaan3 ingaan, reageren (op)♦voorbeelden:7 es will mir nicht eingehen, dass • het wil er bij mij niet in, datII 〈overgankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:ein Risiko eingehen • een risico op zich nemen -
7 einlaufen
einlaufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 binnenkomen, -lopen2 lopen, stromen in4 〈 vooral administratie〉binnen-, inkomen5 〈 sport en spel〉het speelveld betreden, opkomen6 〈 sport en spel〉ingaan, beginnen♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden: -
8 einreisen
einreisen1 een land inreizen, binnenkomen -
9 eintreten
eintreten2 trappen, schoppen naar♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 trappen, schoppen in -
10 hereinbemühen
-
11 hereindringen
hereindringen1 naar binnen dringen ⇒ doordringen tot, binnenkomen -
12 hereinschleichen
hereinschleichen -
13 hineinkommen
hineinkommen -
14 hineinschmuggeln
hineinschmuggeln -
15 hineinsehen
-
16 ins Zimmer treten
ins Zimmer tretende kamer binnenkomen, betreden -
17 kurz hineinsehen
even langs-, binnenkomen -
18 treten
treten♦voorbeelden:1 (bitte,) treten Sie näher! • komt u maar!ans Fenster treten • aan het raam komen, naar het raam lopenauf den Balkon treten • op het balkon komen, het balkon betredenaus dem Haus, der Tür treten • het huis, de deur uitkomendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenhinter eine Säule treten • achter een pilaar gaan staanhinter die Wolken treten • achter de wolken verdwijnenin sein 40. Jahr treten • zijn 40e (jaar) ingaanin Verhandlungen treten • in onderhandeling tredenins Zimmer treten • de kamer binnenkomen, betredennach hinten treten • (een paar passen) achteruitgaaner trat neben mich • hij kwam naast me staanvor den Spiegel treten • voor de spiegel gaan staaner trat zu mir • hij kwam naar me toezwischen die Streitenden treten • tussen de strijdende, ruziënde partijen in gaan staan〈 figuurlijk〉 es darf nichts zwischen dich und mich treten • er mag niets tussen jou en mij in komengegen die Tür treten • tegen de deur schoppen, trappen〈informeel; figuurlijk〉 nach oben buckeln, nach unten treten • naar boven likken, naar onderen trappen3 in einen Verein treten • tot een vereniging toetreden, lid worden van een verenigingII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 treden, bespringen 〈 mannelijke vogel〉♦voorbeelden:1 die Bremse, Pedale treten • op de rem, pedalen trappen3 einen Elfmeter treten • een penalty, strafschop nemen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский