-
1 instrument
instrument [ẽstruumã]〈m.〉1 werktuig ⇒ instrument, gereedschap3 middel ⇒ oorzaak, werktuig♦voorbeelden:instrument à cordes pincées • tokkelinstrumentinstrument à percussion • slaginstrumentinstrument à vent • blaasinstrumentde quel instrument joues-tu? • welk instrument bespeel je?m1) instrument, gereedschap2) middel, werktuig -
2 instrument de haute précision
instrument de haute précisionDictionnaire français-néerlandais > instrument de haute précision
-
3 instrument à archet
instrument à archet -
4 instrument à cordes pincées
instrument à cordes pincéesDictionnaire français-néerlandais > instrument à cordes pincées
-
5 instrument à percussion
instrument à percussion -
6 instrument à vent
instrument à vent -
7 de quel instrument joues-tu?
de quel instrument joues-tu?welk instrument bespeel je?Dictionnaire français-néerlandais > de quel instrument joues-tu?
-
8 taquiner un instrument
-
9 taquiner
-
10 *haut
*haut ['oo]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., bijwoord〉1 hoog2 oud ⇒ ver terug, lang geleden♦voorbeelden:hautes eaux • hoog waterla haute Egypte • Opper-Egyptehauts fourneaux • hoogovensmarée haute • hoog tij, vloedhaut plateau • hoogvlaktele haut Rhin • de Boven-Rijnla haute société • de hogere kringenhomme de haute taille • lange manhabiter dans la haute ville • in de bovenstad wonenlever haut • optillensauter haut • hoog springenil vise trop haut • hij mikt te hooghaut dans le ciel • hoog in de hemelun mur haut de deux mètres • een twee meter hoge muurde haut • van bovenafvoir les choses de haut • de zaken van een afstand bekijken〈 figuurlijk〉 le prendre de haut • hooghartig reageren, een hoge toon aanslaande haut en bas • van boven naar benedenregarder qn. de haut en bas • iemand van top tot teen bekijkenen haut • boven, naar bovenil habite en haut • hij woont boventout en haut • helemaal bovenpar en haut • bovenlangsdu haut de • vanafcrier du haut d'un toit • van een dak af roepenl'étage du haut • de bovenste verdiepingle haut du corps • het bovenlijfle haut d'une robe • het bovenlijfje van een japonperché sur le haut d'un arbre • op de top van een boom gezetenle haut du pavé • de huizenkanthaut comme trois pommes • drie turven hooghaut les mains! • handen omhoog!remonter plus haut • teruggaan in de tijdhaut en couleur • kleurrijk, schilderachtigtenir qn. en haute estime • grote achting hebben voor iemandhaute fidélité • hific'est de la plus haute importance • het is van het grootste belanghaute intelligence • zeer grote intelligentieinstrument de haute précision • precisie-instrumenthaute trahison • hoogverraadà haute voix • hardop, met luide stemparlez plus haut • spreek eens wat luiderpenser tout haut • hardop denken -
11 basse
basse1 [baas]〈v.〉1 bas ⇒ baspartij, -stem, -instrument, -zanger3 rif ⇒ blinde klip, ondiepte♦voorbeelden:basse chantante • basbaritonbasse continue • basso continuo————————basse2→ bas²f1) bas2) rif, bank, ondiepte -
12 de
de1 [də]〈 voorzetsel〉9 〈materiaal; meestal onvertaald〉♦voorbeelden:de vous à moi • onder ons (gezegd)de mal en pis • van kwaad tot ergerde nos jours • tegenwoordigde nuit • 's nachtsde … à … • van … totde … en • van … tot, naarfaire qc. de soi-même • iets uit zichzelf doenjouer du piano • piano spelenvivre de sa plume • van zijn pen levencoup de poing • vuistslagde mémoire • uit het blote hoofdde son mieux • zo goed hij konavancer d'un pas • een stap vooruit doenavoir deux mètres de long • twee meter lang zijnpaquet de cigarettes • pakje sigaretten¶ le ciel est d'un bleu! • de hemel is zó blauw!être aimé de sa femme • bemind worden door zijn vrouwquelque chose de beau • iets mooistrois jours de libre • drie dagen vrijquoi de neuf? • wat voor nieuws is er?le mieux est d'en rire • je kunt er maar beter om lachenet les enfants de sauter • en de kinderen maar springen————————de2 [də]〈 lidwoord〉1 〈 meestal onvertaald〉♦voorbeelden:du pain • broodprép1) van, uit, vanuit2) tijdens, gedurende3) vanwege, om, voor, door [oorzaak]4) met, van [middel]5) op, uit, volgens [wijze]6) van, met [maat]7) tot [bezit] -
13 dé
de1 [də]〈 voorzetsel〉9 〈materiaal; meestal onvertaald〉♦voorbeelden:de vous à moi • onder ons (gezegd)de mal en pis • van kwaad tot ergerde nos jours • tegenwoordigde nuit • 's nachtsde … à … • van … totde … en • van … tot, naarfaire qc. de soi-même • iets uit zichzelf doenjouer du piano • piano spelenvivre de sa plume • van zijn pen levencoup de poing • vuistslagde mémoire • uit het blote hoofdde son mieux • zo goed hij konavancer d'un pas • een stap vooruit doenavoir deux mètres de long • twee meter lang zijnpaquet de cigarettes • pakje sigaretten¶ le ciel est d'un bleu! • de hemel is zó blauw!être aimé de sa femme • bemind worden door zijn vrouwquelque chose de beau • iets mooistrois jours de libre • drie dagen vrijquoi de neuf? • wat voor nieuws is er?le mieux est d'en rire • je kunt er maar beter om lachenet les enfants de sauter • en de kinderen maar springen————————de2 [də]〈 lidwoord〉1 〈 meestal onvertaald〉♦voorbeelden:du pain • broodm1) dobbelsteen -
14 instrumentiste
-
15 jouer
jouer [zĵoe.ee]2 speculeren (op) ⇒ wedden (op), gokken (op)3 spelen ⇒ doen alsof, toneelspelen5 werken ⇒ in werking zijn, bewegen♦voorbeelden:jouer aux cartes • kaartspelenjouer avec sa santé • met zijn gezondheid spelenjouer sur un mot, sur les mots • een woordspeling makenc'était pour jouer • het was voor de grapjouer sur la bonté de qn. • op iemands goedheid speculerenjouer de malchance • pech hebbenjouer du bâton • de stok hanteren, met de stok slaanjouer du couteau • het mes hanterenjouer du piano • piano spelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spelen♦voorbeelden:jouer le désespoir • doen of men wanhopig isjouer les hôtes • als gastheer, gastvrouw optredenfaire jouer une pièce • een toneelstuk opvoerenjouer les victimes • het slachtoffer uithangenqu'est-ce qu'on joue au Rex? • welke film draait er in de Rex?jouer cent francs sur • honderd frank inzetten op♦voorbeelden:se jouer des difficultés • de moeilijkheden spelenderwijs overwinnence morceau se joue au piano • dit stuk is voor pianov1) spelen2) speculeren, gokken (op)3) toneelspelen, acteren4) bespelen, hanteren5) in werking zijn, bewegen7) inzetten [spel]8) bedriegen -
16 lance
-
17 organe
organe [orgaan]〈m.〉2 stem ⇒ orgaan, spraakwerktuig3 instelling ⇒ (staats)lichaam, orgaan♦voorbeelden:organes des sens • zintuigen1. m1) orgaan2) stem3) instelling4) spreekbuis5) dagblad6) middel7) hoofddeel2. organesm pl -
18 ténor
ténor [teenor]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 tenor(zanger) ⇒ tenorstem, -instrument♦voorbeelden:ténor fort • dramatische tenor, heldentenorm1) tenor2) beroemdheid -
19 vent
vent [vã]〈m.〉1 wind ⇒ lucht(verplaatsing), windrichting♦voorbeelden:vent du large • zeewindun vent de révolte • een revolutionaire geestvent arrière • rugwind, wind in de rugquel bon vent vous amène? • hoe komt u hier opeens?bon vent! • goede reis!; 〈 schertsend〉opgeruimd staat netjes!vent contraire • tegenwindvent coulis • tochtaux quatre vents • uit alle windstrekenaller comme le vent, plus vite que le vent • vliegensvlug zijnavoir vent de • lucht krijgen van〈 spreekwoord〉 autant en emporte le vent 〈 dat zijn ijdele beloften〉fendre le vent • haast hebben〈 spreekwoord〉 qui sème le vent récolte la tempête • die wind zaait, zal storm oogstenvendre du vent et de la fumée • loze beloften doenil y a du vent, il fait du vent • het waaittourner, virer à tout vent, à tous les vents, au moindre vent • met alle winden meedraaien, erg wispelturig zijnle vent était à l'optimisme • er was een neiging tot optimismeau vent • met wind meevenir au vent • oploevencontre vent(s) et marée(s) • ondanks alle moeilijkheden, tegenkanting, tegen wind en stroomêtre dans le vent • in de mode zijn〈 scheepvaart〉 avoir le vent dans le dos, dans les voiles, en poupe • de wind mee hebben 〈 ook figuurlijk〉〈 figuurlijk〉 avoir du vent dans les voiles • in de wind, olie zijnc'est du vent, ce n'est que du vent • dat stelt niets voorm -
20 c'est du vent, ce n'est que du vent
Dictionnaire français-néerlandais > c'est du vent, ce n'est que du vent
- 1
- 2
См. также в других словарях:
instrument — [ ɛ̃strymɑ̃ ] n. m. • 1365; estrument v. 1119; lat. instrumentum « ce qui sert à équiper », de instruere → instruire I ♦ 1 ♦ Objet fabriqué servant à exécuter qqch., à faire une opération. REM. Instrument est plus général et moins concret que… … Encyclopédie Universelle
instrument — in·stru·ment n 1: a means or implement by which something is achieved, performed, or furthered an instrument of crime 2: a document (as a deed, will, bond, note, certificate of deposit, insurance policy, warrant, or writ) evidencing rights or… … Law dictionary
instrument — INSTRUMÉNT, instrumente, s.n. 1. Unealtă, aparat cu ajutorul căruia se efectuează o anumită operaţie. ♦ Aparat construit pentru a produce sunete muzicale. 2. fig. Persoană, forţă, lucru, fapt de care se serveşte cineva pentru atingerea unui scop … Dicționar Român
instrument — INSTRUMENT. s. m. Outil, ce qui sert à l ouvrier, à l artisan pour faire manuellement quelque chose. Bon instrument. instrument necessaire. instrument de Chirurgie. instruments de Charpentier, de Maçon &c. un ouvrier fourni de tous ses… … Dictionnaire de l'Académie française
Instrument — may refer to:* Instrument (film) * Instruments (band), a Canadian recording ensemble * Instruments (application), a performance visualizer;Types of instruments * Musical instrument, a device designed to produce music * Financial instrument, a… … Wikipedia
Instrument — Instrument, und teils analog der Sammelbegriff Instrumentarium, steht: allgemein, im technischen und übertragenen Sinne, für ein Werkzeug für Musikinstrument, ein Gerät zur Erzeugung von Klängen für anzeigende Messgeräte, siehe Anzeige (Technik)… … Deutsch Wikipedia
Instrument — Sn std. (16. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus l. īnstrūmentum Gerät, Urkunde , Konkretum zu l. īnstrūere herrichten, ausrüsten , mit übertragener Bedeutung unterrichten (instruieren). Adjektiv: instrumental; Kollektivum: Instrumentarium. Ebenso… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Instrument — In stru*ment, n. [F. instrument, L. instrumentum. See {Instruct}.] [1913 Webster] 1. That by means of which any work is performed, or result is effected; a tool; a utensil; an implement; a device; as, the instruments of a mechanic; astronomical… … The Collaborative International Dictionary of English
instrument — (n.) late 13c., musical instrument, from O.Fr. instrument means, device; musical instrument (14c., earlier estrument, 13c.) and directly from L. instrumentem a tool, apparatus, furniture, dress, document, from instruere arrange, furnish (see… … Etymology dictionary
Instrument — In stru*ment, v. t. 1. To perform upon an instrument; to prepare for an instrument; as, a sonata instrumented for orchestra. [1913 Webster] 2. To furnish or equip with instruments; to attach instruments to; as, the fighter planes were heavily… … The Collaborative International Dictionary of English
instrument — instrùment m <G mn nātā> DEFINICIJA 1. a. pomagalo i oruđe za rad u laboratoriju ili u ordinaciji b. sprava za mjerenje, snimanje, pokazivanje određenih vrijednosti, posebno kao dio kontrolnog sustava [svi su instrumenti u avionu otkazali]… … Hrvatski jezični portal