-
1 rien du tout
rien du tout -
2 un rien du tout
un(e) rien du toutnietsnut, vent, vrouw van niets; lor -
3 avoir un petit bobo de rien du tout
avoir un petit bobo de rien du toutDictionnaire français-néerlandais > avoir un petit bobo de rien du tout
-
4 rien
rien1 [rjẽ]〈m.; ook bijwoord, v.〉♦voorbeelden:comme un rien • alsof het niets is¶ 〈ook v.〉 un(e) rien du tout • nietsnut, vent, vrouw van niets; lor————————rien2 [rjẽ]♦voorbeelden:ce n'est rien • het is niets, het valt wel meeil n'en est rien • er is niets van waarcela ne fait rien • dat geeft nietson n'y peut rien • daar, er is niets aan te doenje ne sais rien • ik weet van nietsça ne sert à rien • dat dient nergens toe, dat is zinloos〈 in casino〉 rien ne va plus • rien ne va plus, niets telt meerplus rien • niets meerrien à dire • daar valt niets tegen in te brengenrien d' étonnant si • helemaal niet zo vreemd datcela n'a rien d' impossible • dat is helemaal niet onmogelijkelle n'a rien d' une ingénue • zij heeft niets van het onschuldige jonge meisjeavoir l'air de rien • er heel onschuldig uitzienavoir un petit bobo de rien du tout • een heel klein wondje hebbenune fille de rien • een sletcomme si de rien n'était • alsof er niets aan de hand wasJe vous remercie. De rien • Dank u wel. Geen dank, tot uw dienstil ne s'agit de rien de moins que • het gaat om niets meer of minder danrien de tel • niets is er zo goedrien du tout • helemaal nietsen rien • in wat dan ook, waar dan ook inc'est pour rien! • dat is voor niets!comme rien • alsof het niets isil n'a rien que son salaire • hij heeft alleen zijn salarisc'est deux fois, trois fois rien • het stelt niets voorc'est cela ou rien • het is kiezen of delen————————rien3 [rjẽ]♦voorbeelden:1. m1) kleinigheid2) een beetje2. pron -
5 n'avoir rien à perdre, mais tout à gagner
n'avoir rien à perdre, mais tout à gagnernee heb je, ja kun je krijgenDictionnaire français-néerlandais > n'avoir rien à perdre, mais tout à gagner
-
6 moins
moins1 [mwã]〈bijwoord; ook m.〉♦voorbeelden:moins il travaille (et) moins il réussira • hoe minder hij werkt, des te minder succes zal hij hebbenrien moins que • allesbehalve, geenszinsj'en veux dix francs, rien de moins • ik wil tien frank, geen cent minderrien de moins que • waarlijk, echt, niets minder danplus ou moins • min of meer, ongeveerni plus ni moins • niets meer en niets minderil n'en est pas moins vrai que • nietteminon se plaindrait à moins • er is alle reden om te klagenil y a moins d' une semaine • nog geen week geledenils ont moins de vingt ans • zij zijn onder de twintigde, en moins • minder, te kort, te weinigde moins en moins • hoe langer hoe minderen moins de • in minder dan, binnenen moins de deux, rien • in een wip, ommezien, oogwenkles moins de vingt ans • de jongeren onder de twintigc'est moins que rien • dit heeft niets te betekenenil est moins que rien • hij is zeer onbeduidendnon moins que • niet minder … dan, even … alsc'est un moins que rien • het is een nul→ plusà tout le moins, pour le moins • op zijn minstau moins • minstens, op zijn minsttout au moins • tenminste, althansdu moins • op zijn minst, althans, tenminste, dat wil zeggenle moins • het minste, het minimum¶ à moins que 〈+ aanvoegende wijs〉, de 〈+ onbepaalde wijs〉 • tenzij, zonder, behalve————————moins2 [mwẽ]〈voorzetsel; ook m.〉♦voorbeelden:sept moins cinq égalent deux • zeven min vijf is tweeil est presque (trois heures) moins cinq • het is bijna vijf voor (drie)il fait moins dix (degrés) • het is tien graden onder nuldix puissances moins sept • tien tot de macht min zevenmettez un moins • zet een minteken1. m1) (het) minste, minimum2) minteken2. adv1) minder, geringer2) minst, geringst3. prépmin, verminderd met -
7 autre
autre [ootr]〈onbepaald bijvoeglijk naamwoord; ook onbepaald voornaamwoord〉1 ander ⇒ andere, nog een♦voorbeelden:autre chose • iets andersbeaucoup, bien d'autres choses encore • nog heel wat andere dingend'une façon ou d'une autre • op de een of andere wijzec'est un autre Venise • dat is een tweede Venetiëaucun autre • geen anderpersonne d'autre • niemand andersquelque chose d'autre • iets andersquelqu'un d'autre • iemand andersqui d' autre que lui • wie anders dan hijil n'y a rien d' autre • er is niets andersce n'est rien d' autre qu'une catastrophe • het is een ware ramptous les autres passagers • alle andere, overige passagiersun tout autre cas • een heel ander gevaltout autre • ieder anderj'en ai vu bien d'autres • ik heb wel andere dingen meegemaaktd'un moment à l'autre • ieder ogenblikà d'autres! • maak dat anderen wijs!entre autres • onder andere(n)sans autres explications • zonder verdere uitlegl' autre • de ander(e)l'un dans l' autre • alles bij elkaarl'un et l' autre sont venus • beiden zijn gekomenni l'un ni l' autre ne sont venus • geen van beiden is gekomenc'est tout l'un ou tout l' autre • het is hollen of stilstaanl'un l' autre • elkaarles autres • de anderenles uns et les autres • allen, allemaalaimez-vous les uns les autres • hebt elkaar liefc'est un homme comme un autre • het is een heel gewoon iemandil m'a pris pour un autre • hij heeft mij voor iemand anders aangezientu as mangé une pomme, en veux-tu une autre? • je hebt een appel gegeten, wil je er nog een?dépêchez-vous, vous autres • schiet op, julliepron, adjander(e), nog een -
8 casser
casser [kaasee]→ passerII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 breken ⇒ stukmaken, stukslaan, inslaan♦voorbeelden:casser du bois • hout hakkenle ressort est cassé • hij, zij is innerlijk gebrokença ne casse rien • dat is niet veel bijzondersil ne casse rien • ik ben niet bijzonder onder de indruk van hemce travail me casse la tête • ik word gek van dat werktu nous les casses • schei uit met je gezeikfilm à tout casser • buitengewone filmil conduit sa voiture à tout casser • hij rijdt plankgasça vous coûtera dix francs à tout casser • dat zal u hoogstens tien frank kostenrire à tout casser • keihard lachensans en casser une • zonder een woord♦voorbeelden:1. v1) breken, stukgaan2) stukslaan3) annuleren [vonnis]4) ontslaan, afzetten, degraderen5) onderbreken6) kraken, inbreken2. se casservaftaaien, er vandoor gaan -
9 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
10 dire
dire1 [dier]〈m.〉♦voorbeelden:au(x) dire(s) de, selon le(s) dire(s) de • volgens————————dire2 [dier]4 opzeggen ⇒ voordragen, voorlezen♦voorbeelden:que veut dire cette phrase? • wat betekent deze zin?vouloir dire • bedoelenceci dit • na dit te hebben gezegden dire de belles • gekke dingen zeggenson visage me dit qc. • zijn gezicht komt me bekend vooron dit que • het gerucht doet de ronde datc'est moi qui vous le dis • dat verzeker ik uà qui le dites vous? • zeg dat wel!ne rien dire qui vaille • niets goeds voorspellenrien à dire, il n'y a pas à dire • daar valt niets tegen in te brengenc'est tout dire • daarmee is alles gezegdpour tout dire • in één woordtu l'as dit! • gelijk heb je!pour ainsi dire, autant dire • als het wareaussitôt dit que fait, aussitôt dit, aussitôt fait • zo gezegd zo gedaanvous avez beau dire • al je argumenten ten spijtc'est beaucoup dire • dat is overdrevenil ne croit pas si bien dire • hij weet niet hoe waar het isje vous l'avais bien dit • ik had je gewaarschuwdc'est bientôt, vite dit • dat is gemakkelijk gezegddites donc • zeg(cela) soit dit en passant • dit terzijdecela en dit long • dat zegt genoegpour mieux dire • beter nogdire pis que pendre de qn. • erg kwaad spreken over iemandproprement dit • eigenlijkvous m'en direz tant! • zit dat zó!, u kunt me nog meer vertellen!à vrai dire • eigenlijksoit dit entre nous • onder ons gezegdsans mot dire • in stiltecela va sans dire • dat spreekt vanzelfil ne sera pas dit que • ik zal niet dulden datc'est dire si • je ziet hoe(zeer)qui l'eût dit? • wie had dat gedacht?et dire que • en dan te bedenken daton dirait que • het lijkt wel of4 dire la messe • de mis zeggen, lezen1 bij, tot zichzelf zeggen, denken♦voorbeelden:1. mbewering, oordeel2. v1) zeggen2) bevelen3) besluiten4) denken, menen5) voordragen6) weergeven3. se direv1) bij/tot zichzelf zeggen3) zich noemen -
11 pour
pour1 [poer]〈m.〉————————pour2 [poer]〈 voorzetsel〉7 wegens ⇒ vanwege, voor, om♦voorbeelden:pour le directeur • de directeur p(er) o(rder)un député pour tant d'habitants • één afgevaardigde op zoveel inwonerspour cent • percent, procentpour mille • promilleprendre qn. pour un autre • iemand voor een ander aanzienil a parlé pour moi • hij heeft namens mij gesprokenn'y être pour rien • er niets mee te maken hebbenpour rien • voor niets, voor nopêtre pour beaucoup, peu dans qc. • alles, weinig met iets te maken hebbenêtre pour (qc., qn.) • voor (iets, iemand) zijn, achter (iets, iemand) staans'accorder pour dire que • allebei, allemaal van mening zijn datce n'est pas pour dire • niet om het een of anderpour plaisanter, rire • voor de grappour le moins • op zijn minst, minstenspour tout avantage • als enige voordeelpour toute réponse • bij wijze van antwoord, als enig antwoordpasser pour • doorgaan voorse faire passer pour • zich uitgeven voorpour ainsi dire • om zo te zeggen, bij wijze van sprekenpour de bon • werkelijk, echtpour de vrai • echt, menens5 c'est pour aujourd'hui ou pour demain? • komt er nog wat van?pour toujours pour jamais • voor eens en voor altijd6 pour ma part • wat mij betreft, voor mijn partpour ce qui est de • wat betreft, wat … aangaatpour moi • wat mij betreften tout et pour tout • slechts, alles bij elkaar, hoogstenspour quoi (faire)? • waarvoor?pour autant • daarompour si peu (de chose) • om zo'n kleinigheidpour être plus âgés, ils n'en sont pas plus prudents • ook al zijn ze ouder, ze zijn daarom nog niet voorzichtigerpour que 〈+ aanvoegende wijs〉 • opdat, ompour peu que 〈+ aanvoegende wijs〉 • mits, als … maar1. m 2. prép1) voor2) om te3) als4) wat betreft5) wegens, vanwege -
12 être
être1 [etr]〈m.〉♦voorbeelden:————————être2 [etr]1 zijn ⇒ afkomstig zijn (uit), deelnemen (aan), behoren (tot, aan), bezig zijn (met)2 zijn ⇒ zich bevinden, staan, zitten, liggen3 zijn ⇒ werkelijkheid zijn, bestaan, leven♦voorbeelden:1 est-ce que tu viens? • kom je?n'est-ce pas? • nietwaar?ne serait-ce qu'un moment • al is het maar een ogenblikc'est moi qui l'ai fait • ík heb dat gedaanc'est trois heures qui sonnent • het slaat drie uurc'est bien (de) lui • dat is net iets voor hem〈 informeel〉 c'est ça! • ziezo, dat is dat!voilà ce que c'est que de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo gaat het als, dat komt ervan alsen serez-vous? • komt u ook?ça y est • het is in orde, het is voor elkaarêtre bien, mal • zich goed, slecht voelenje suis à vous • (ik ben) tot uw dienstil est toujours à se plaindre • hij klaagt eeuwig en altijdtout est à refaire • alles moet overil n'est pas à ce qu'il fait • hij is er niet bij met zijn hoofdêtre après qn. • het op iemand begrepen hebbenle prix est de 200 francs • de prijs bedraagt 200 frankpour ce qui est de • wat betreftc'est que • dat is omdatsi ce n'était, n'était • zondersi j'étais de vous • als ik u wasavoir été voir qn. • iemand opgezocht hebbenoù en êtes-vous? • hoe ver bent u, hoe staat het met u?il n'en a rien été • er is niets van terechtgekomenvoilà ce qu'il en est • zo staat het ermeeil n'en est rien • daar is niets van waarne plus savoir où l'on en est • zich geen raad meer weteny être • thuis zijn; begrijpenje n'y suis pour personne • ik ben voor niemand te sprekenj'y suis • ik snap hetje n'y suis pour rien • ik heb daar niets mee te makencela peut être • dat is mogelijktoujours est-il que • toch, niettemin, in elk gevalun coquin s'il en est • een echte schurkainsi soit-il • het zij zoce temps heureux n'est plus • die gelukkige tijd is voorbijsoit! • het zij zo!II 〈 hulpwerkwoord〉1 zijn2 hebben3 worden♦voorbeelden:1. m1) wezen, schepsel2. v1) zijn2) hebben3) worden -
13 perdre
perdre [perdr]2 afnemen ⇒ verminderen, zwakker worden♦voorbeelden:y perdre • erop achteruitgaanperdre sur une marchandise • verlies lijden op een artikelII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verliezen ⇒ kwijtraken, erbij inschieten2 verspillen ⇒ verknoeien, verspelen3 ruïneren ⇒ te gronde richten, in zijn goede naam aantasten♦voorbeelden:sans perdre une syllabe • zonder ook maar één woord te missenn'avoir rien à perdre, mais tout à gagner • nee heb je, ja kun je krijgentu ne le connais pas? tu n'y perds rien • ken je hem niet? daar mis je niets aanperdre de vue • uit het oog verliezen2 vous ne perdez rien pour attendre! • u komt heus nog wel aan uw trekken!vous n'auriez pas un instant à perdre? • hebt u niet een ogenblikje voor me?♦voorbeelden:v1) verliezen2) afnemen, zwakker worden3) lekken4) vloeien [vrouw]5) kwijtraken6) verspillen7) ruïneren -
14 risquer
risquer [rieskee]♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 qui ne risque rien n'a rien • die niet waagt, die niet wintrisquer gros • enorme risico's nemen→ tout1 zich wagen ⇒ het wagen (om), het riskeren (om)♦voorbeelden:vop het spel zetten, wagen -
15 monde
monde [mõd]〈m.〉1 wereld ⇒ heelal, kosmos2 wereld ⇒ aardbol, planeet♦voorbeelden:il y a un monde entre les deux frères • er is een hemelsbreed verschil tussen de twee broersc'est un monde! • dat is kras!c'est un monde que ce travail • dit is een buitengewoon veelomvattend werkl'autre monde • het hiernamaalsde l'autre monde • van het hiernamaals, uit een ver verleden, uit het jaar nulavoir des idées de l'autre monde • er ouderwetse ideeën op na houdendans le monde entier • in, over de hele wereldcourir le monde • veel reizenil n'est plus de ce monde • hij is heengegaanexpédier, envoyer qn. dans l'autre monde • iemand naar de andere wereld helpenpasser dans l'autre monde • stervenainsi va le monde • zo gaat het in de werelddu train où va le monde • als de dingen zo doorgaanfaire, donner tout au monde pour • er alles voor over hebben omje ne le ferais pour rien au monde • ik zou dat voor geen geld doenmettre un enfant au monde • een kind ter wereld brengenvenir au monde • ter wereld komenêtre seul au monde • alleen op de wereld staande par le monde • overal ter wereldc'est le meilleur homme du monde • het is een bovenste beste manêtre le mieux du monde avec qn. • op zeer goede voet met iemand staantu es fâché? pas le moins du monde • ben je boos? niet in het minstdepuis que le monde est monde • sinds mensenheugenis→ tourle monde antique • de Oudheidle grand monde • de hoogste kringenêtre du même monde • uit hetzelfde milieu komenle petit monde • de kinderenc'est le monde renversé, à l'envers • dat is de omgekeerde wereldle tiers monde • de derde wereldmourir au monde • de wereld verzakenquitter le monde • in het klooster gaanvivre dans le monde • midden in de wereld staan4 le beau monde • de uitgaande wereld, de grote wereldle monde est méchant • de mensen zijn slechttout le monde • iedereenil y a un monde fou • er zijn ontzettend veel mensenconnaître son monde • zijn pappenheimers kennenc'est se moquer du monde • dat is wel heel brutaal¶ (pas) le moins du monde • in het minst niet, allerminstm1) wereld2) mensen -
16 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
17 tirer
tirer [tieree]1 schieten3 zwemen (naar) ⇒ gaan (naar), neigen (naar)♦voorbeelden:tirer dans le tas • lukraak op een groep mensen inschietentirer sur sa pipe • aan zijn pijp trekken4 journal qui tire à trente mille • krant die een oplage heeft van 30.000 exemplarenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ optrekken, naar beneden trekken, aantrekken2 halen (uit) ⇒ (uit)trekken, onttrekken, tappen3 (af)schieten ⇒ afvuren, neerschieten4 (af)drukken ⇒ afbeelden, tekenen♦voorbeelden:tirer l'échelle • de ladder wegtrekkentirer la jambe • met zijn been trekkentirer sa jupe • zijn rok gladtrekkentirer du métal en fils • draadtrekkentirer un navire • een boot slepentirer les rideaux • de gordijnen opentrekken, dichttrekkentirer la sonnette • aan de bel trekkentirer les yeux • vermoeiend voor het gezicht zijntirer un texte à soi • een tekst ten eigen voordele uitleggentirer la porte sur soi • de deur achter zich dicht trekkentirer le couteau • het mes trekkentirer vengeance • zich wrekentirer du vin • wijn uit het vat halenon ne peut rien en tirer • hij laat niets losil n'y a pas grand-chose à en tirer, on ne peut rien en tirer • er valt niet veel met hem te beginnentirer des larmes à qn. • iemand aan het huilen makentirer de l'argent de qn. • iemand geld aftroggelentirer son origine, sa source de • afstammen van, komen uittirer argument de qc. • iets als reden aanvoerentirer vanité de qc. • ergens trots op zijntirer argent de tout • overal geld uit slaantirer de l'huile des olives • olie uit olijven persentirer sur qn., sur le compte de qn. • een wissel op iemand trekkentirer un plan • een plan ontwerpentirer un livre à 2000 exemplaires • 2000 exemplaren van een boek drukken→ affaire, arme, boue, cheval, clair, diable, épine, épingle, langue, longueur, plan, poudre, ver, vin♦voorbeelden:1 s'en tirer • zich eruit redden, zich er doorheen slaan, het er zonder kleerscheuren afbrengens'en tirer avec deux mois de prison • er met twee maanden gevangenis vanaf komens'en tirer à bon compte • er makkelijk vanaf komen————————tirer (la boule)v1) (af)schieten, afvuren5) halen (uit), uittrekken6) afdrukken -
18 voir
voir [vwaar]1 zien♦voorbeelden:il voit trouble • het schemert hem, alles danst hem voor de ogenon ne voit pas à dix pas • je kunt geen hand voor ogen zienne voir que par les yeux de qn. • blindelings op iemands oordeel afgaanje n'y vois goutte • ik zie niets2 il va voir à nous loger • hij zal zien, proberen ons ergens onder te brengenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zien ⇒ getuige zijn van, beleven, meemaken2 bezoeken ⇒ opzoeken, bezichtigen3 ontmoeten ⇒ zien, spreken met, omgaan met4 (in)zien ⇒ constateren, ondervinden5 bekijken ⇒ nagaan, zien6 bezien ⇒ beoordelen, beschouwen7 voor zich zien ⇒ zich een voorstelling maken van, begrijpen♦voorbeelden:vous m'en voyez ravi • ik ben er verrukt vanse faire voir • zich vertonen, zich laten zienvoir venir qn. • iemand doorhebbenen voir (de belles, de toutes les couleurs) • heel wat narigheid meemakenen avoir vu bien d'autres • nog wel wat anders meegemaakt hebbenen faire voir à qn. • iemand het leven zuur makenon aura tout vu • dat is het toppuntje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens in mijn plaats willen zienregarder qn. sans le voir • door iemand heen kijkenil faut voir venir • we moeten afwachtenaller voir qn. • iemand opzoekenje ne peux pas le voir • ik kan hem niet uitstaanje ne le vois plus • ik heb het contact met hem verbroken3 pourrais-je voir le patron? • zou ik de baas kunnen spreken?allez voir là-bas si j'y suis • hoepel op, laat me met rustvoyons! • kom aan!c'est à voir • dat staat te bezienne voir que l'argent • alleen maar oog voor het geld hebbenvoir les choses en noir • een pessimistische kijk hebbenje ne le vois pas en médecin • ik zie geen dokter in hemvoir qn. en bienfaiteur • iemand als zijn weldoener zien¶ essaie voir • probeer het maar, als je durftje vois • ik begrijp hetn'avoir rien à voir dans, avec une affaire • niets te maken hebben met een zaakcela n'a pas grand-chose à voir avec mes idées • dat heeft niet veel te maken met mijn ideeënessaie un peu pour voir! • probeer maar eens als je durft!cela n'a rien à voir • dat heeft er niets mee te maken♦voorbeelden:elle s'est vu refuser l'entrée • men heeft haar de toegang geweigerd→ nez1. v1) zien2) bezoeken3) ontmoeten4) inzien, constateren5) bekijken6) bezien7) begrijpen2. se voirv2) zich zien3) gebeuren5) elkaar zien -
19 air
air [er]〈m.〉2 wind3 uiterlijk ⇒ voorkomen, houding, manieren4 wijsje ⇒ lied, melodie, deuntje♦voorbeelden:air conditionné • airconditioningêtre libre comme l'air • zo vrij zijn als een vogeltje in de luchten plein air, au grand air • in de open luchtelle a besoin de changer d'air • ze moet er even uitdonner de l'air, mettre à l'air • luchtens'élever dans l'air, les airs • opstijgenon manque d'air ici • het is hier benauwd〈 informeel〉 avec un air de dire … • met zo'n gezicht van …, zo met een gezicht van …il y a de la bagarre dans l'air • er zit ruzie in de luchtidées dans l'air • eigentijdse ideeënbâtir en l'air • luchtkastelen bouwence sont des contes en l'air • dat is uit de lucht gegrepen〈 argot〉 s'envoyer en l'air • neuken, vrijen〈 informeel〉 envoyer, flanquer, foutre en l'air • wegdoen, -gooien, -smijtenparler en l'air • in het wilde weg pratenavoir toujours un pied en l'air • altijd druk in de weer zijn, opgewonden zijnpromesses en l'air • vage beloftenregarder en l'air • omhoog kijkenêtre une tête en l'air • verstrooid, vergeetachtig zijnavoir (un) grand air • stijl hebben, er voornaam uitzienil a un drôle d'air • hij ziet er vreemd uitil a un faux air de qn. que je connais • hij lijkt een beetje op iemand die ik kenprendre de grands airs (avec qn.) • verwaand, hooghartig zijn (jegens iemand)ça en a tout l'air • het ziet er wel naar uitavoir l'air (de) • lijken, schijnen, er uitziensans avoir l'air de rien • alsof er niets aan de hand isprendre un air • een (voorname) houding aannemenprendre des airs • een hooghartige houding aannemend' un air décidé • vastbesloten4 il en a l'air et la chanson • hij, het lijkt niet alleen zo, hij, het is ook zoairs à boire • drinkliederenairs de danse • dansliederenm1) lucht2) wind3) sfeer4) voorkomen, uiterlijk5) deuntje -
20 arriver
arriver [aarievee]〈 werkwoord〉2 bereiken3 gebeuren ⇒ voorvallen, voorkomen♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk〉 il est arrivé des visites en votre absence • er zijn bezoekers gekomen tijdens uw afwezigheidnous voilà arrivés • daar zijn we danj'arrive • ik kom er aany arriver péniblement • slecht met het geld rondkomenil ne lui arrive pas à la cheville • hij kan niet aan hem tippenarriver à faire qc. • erin slagen om iets te doenn'arriver à rien • niets bereikenen arriver à • zover komen datindividu qui veut arriver • iemand die wil slagenquoi qu'il arrive • wat er ook gebeurttout arrive • alles is mogelijkv1) (aan)komen, opdagen2) finishen [sport]3) bereiken4) slagen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Un rien du tout, un moins que rien — ● Un rien du tout, un moins que rien une personne qui ne mérite aucune considération … Encyclopédie Universelle
À propos de rien, de tout — ● À propos de rien, de tout sans motifs raisonnables … Encyclopédie Universelle
rien — [ rjɛ̃ ] pron. indéf., n. m. et adv. • 1050 n. f. « chose » encore au XVIe; 980 ren non « nulle chose »; du lat. rem, accus. de res « chose » → réel REM. Rien (objet direct) se place normalement devant le p. p. des v. aux temps comp. et devant l… … Encyclopédie Universelle
tout — [ tu ] ; toute [ tut ] ; tous [ tu ] (adj.), [ tus ] (pron.) ; toutes [ tut ] adj., pron., adv. et n. • Xe; bas lat. tottus, forme expressive de totus « tout entier, intégral » I ♦ Adj. A ♦ (fin … Encyclopédie Universelle
tout — tout, toute (tou, tou t ; le t se lie : tou t homme ; au pluriel, l s se lie : tou z animaux ; tou z y sont ; quelques uns font sentir l s du pluriel même devant une consonne : tous viendront ; ils y sont tous ; c est une mauvaise prononciation ; … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
tout-Paris — tout [ tu ] ; toute [ tut ] ; tous [ tu ] (adj.), [ tus ] (pron.) ; toutes [ tut ] adj., pron., adv. et n. • Xe; bas lat. tottus, forme expressive de totus « tout entier, intégral » I ♦ Adj. A ♦ … Encyclopédie Universelle
rien — RIEN. s. m. Nulle chose. Dieu a créé le monde de rien. rien ne se fait de rien. rien n est plus glorieux, plus commode, plus avantageux, plus necessaire. rien ne me plaist davantage. il n y a rien de si fascheux que de ... il ne fait rien. il ne… … Dictionnaire de l'Académie française
tout toute tous toutes — adj., Pron., n. m. et adv. (Seul le Pron. m. pl. se prononce [tus].) aA./a adj. rI./r (Suivi du Sing.) d1./d Entier, complet, plein. Tout l univers. Veiller toute la nuit. Tout ce qu il y a de bien. || Loc. Pron. indéf. Tout le monde: tous les… … Encyclopédie Universelle
Tout Eddy. Eddy Mitchell — Auteur Jean Marc Thévenet Genre Récit, Biographie Pays d origine France Éditeur … Wikipédia en Français
rien — (riin) s. m. indéterminé 1° Quelque chose. 2° Avec la négation ne, nulle chose. 3° N être rien. N être de rien. 4° De rien, avec ne, nullement. 5° Ne rien faire. N avoir rien. Ne rien dire. 6° Cela ne fait rien. 7° Ne faire semblant … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
tout — I. TOUT, [tou]te. adj. Qui comprend entierement, universellement, & sans exception, les differentes parties, les differentes qualitez de la chose dont on parle, les differents individus d une espece, les differentes especes d un genre, les… … Dictionnaire de l'Académie française