-
1 remplir
remplir [rãplier]2 〈+ de〉vervullen (met, van)3 invullen♦voorbeelden:♦voorbeelden:v1) vullen2) vervullen3) invullen4) uitoefenen -
2 accomplir
accomplir [aakõplier]♦voorbeelden:1 geschieden ⇒ plaatsvinden, in vervulling gaan1. vvervullen, uitvoeren2. s'accomplirvgeschieden, tot stand komen, in vervulling gaan -
3 exercer
exercer [egzersee]3 〈 beroep, praktijk〉 uitoefenen ⇒ 〈 functie〉 vervullen ⇒ 〈 ambt〉 bekleden, een praktijk hebben 〈 dokter, advocaat〉♦voorbeelden:1 exercer (qn.) à (faire) qc. • (iemand) leren, opleiden om (iets te doen)exercer la médecine • de geneeskunde uitoefenenil n'exerce plus • hij praktiseert niet meer, heeft geen praktijk meer♦voorbeelden:v1) (uit)oefenen2) vervullen, bekleden [ambt]3) ontplooien [talent]4) doen gelden [recht] -
4 occuper
occuper [okkuupee]1 bezetten ⇒ bezet houden, innemen5 bewonen ⇒ betrekken, trekken in1 zich bezighouden (met) ⇒ iets te doen hebben (met), zich bekommeren (om)♦voorbeelden:on s'occupe de vous? • wordt u al geholpen?v1) bezetten2) bezighouden, in dienst hebben4) bekleden, vervullen5) bewonen -
5 pratiquer
pratiquer [praatiekee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitoefenen ⇒ beoefenen, bedrijven2 toepassen ⇒ in praktijk brengen, gebruiken3 verrichten ⇒ uitvoeren, doen4 aanleggen ⇒ aanbrengen, maken5 belijden ⇒ vervullen, naleven♦voorbeelden:pratiquer le système D • zich(zelf) reddenpratiquer la charité • naastenliefde bedrijven¶ pratiquer un livre, un auteur • een boek, een schrijver regelmatig lezen -
6 acquitter
acquitter [aakietee]1 vereffenen ⇒ voldoen, betalen1 zich kwijten (van) ⇒ vervullen, vereffenen♦voorbeelden:v1) betalen, voldoen2) vrijspreken3) kwiteren [factuur] -
7 chrétien
chrétien [kreetjẽ],chrétienne [kreetjen]♦voorbeelden:vivre, mourir chrétiennement • als een christen leven, stervenun(e) chrétien(ne) • christen, christin1. m (f - chrétienne) 2. = chrétienne; adj -
8 citoyen
citoyen [sietwaajẽ],citoyenne [sietwaajen]〈m., v.〉♦voorbeelden:1 accomplir son devoir de citoyen • zijn burgerplicht vervullen, stemmencitoyen d'honneur • ereburgercitoyen du monde • wereldburgerm (f - citoyenne) -
9 devancer
devancer [dəvãsee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:devancer les désirs de qn. • iemands wensen bij voorbaat vervullenv1) vóór zijn, overtreffen2) voor [iemand] uitlopen -
10 douleur
douleur [doelur]〈v.〉♦voorbeelden:être sensible à la douleur • kleinzerig zijnnous avons la douleur de vous annoncer • hiermede vervullen wij de droeve plicht u mede te delen 〈 tekst op rouwkaart〉éprouver une douleur • pijn, verdriet hebbenraviver une douleur ancienne • oud zeer weer naar boven halen1. fpijn, verdriet2. douleursf pl -
11 fonction
fonction [fõksjõ]〈v.〉1 functie ⇒ taak, rol♦voorbeelden:les fonctions d'une charge • de plichten verbonden aan een taakfonction publique • ambtenarenapparaatentrer en fonction(s) • in functie tredenêtre fonction de qc. • afhankelijk zijn van ietsfaire fonction de • de rol vervullen vanquitter ses fonctions • zijn functie neerleggenagir en fonction de ses intérêts • in zijn eigen belang handelenen fonction de • naar gelang (van)ffunctie, taak -
12 gonfler
gonfler [gõflee]1 (op)zwellen ⇒ uitzetten, rijzen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 overdrijven ⇒ opblazen, veel ophef maken van♦voorbeelden:1 l'orgueil gonfle son coeur • hij, zij is erg verwaandles noix gonflaient les poches de sa culotte • zijn broekzakken puilden uit van de notengonfler sa poitrine • een hoge borst opzettenses succès l'ont gonflé d' orgueil • door zijn successen loopt hij over van verwaandheid1 (op)zwellen ⇒ uitzetten, rijzen♦voorbeelden:son visage s'est gonflé sous le soleil • door de zon is zijn, haar gezicht opgezetson coeur se gonfle d' espoir • zijn hart wordt vervuld van hoopse gonfler d' orgueil • overlopen van verwaandheidv1) opzwellen, uitzetten2) opblazen, oppompen3) overdrijven4) opvoeren [motor] -
13 obligation
obligation [obliegaasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:remplir ses obligations militaires • z'n dienstplicht vervullenobligation scolaire • leerplichtêtre dans l'obligation de • verplicht zijn omf1) verplichting2) obligatie -
14 Pâques
-
15 parfumer
-
16 pénétrer
pénétrer [peeneetree]1 binnendringen (in) ⇒ (in)dringen (in), doordringen (in)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doordringen in ⇒ dringen in, indringen3 doorgronden ⇒ begrijpen, doorzien1 doordrongen worden (van) ⇒ zich (iets) goed inprenten, geloven (aan)v1) binnendringen, doordringen (in)2) doorgronden -
17 retentir
-
18 réunir
réunir [ree.uunier]1 verenigen ⇒ samenvoegen, bijeenbrengen♦voorbeelden:1 bijeenkomen ⇒ samenkomen, zich verenigenv1) verenigen, bijeenbrengen -
19 service
service [servies]〈m.〉1 dienst ⇒ dienstplicht, -tijd, -uitvoering♦voorbeelden:faire son service (militaire) • zijn dienstplicht vervullenoffrir ses services • zijn goede diensten aanbiedenprendre son service • in dienst gaan, zijn werkzaamheden beginnenrendre service à qn. • iemand een dienst bewijzenrendre (des) service(s) • dienst doen, van dienst zijn, te pas komenà votre service! • tot uw dienst!entrer au service de qn. • in iemands dienst tredense mettre au service de qc., de qn. • zich in dienst van iets, iemand stellenêtre de service • dienst doen, hebben, de week hebbenpompier de service • dienstdoende brandweermanentrer en service • in gebruik genomen wordenmettre qc. en service • iets in gebruik stellenêtre en service commandé • bezig zijn met de uitoefening van een diensttaakmettre qc. hors (de) service • iets buiten gebruik stellenêtre à cheval sur le service • een dienstdoener, dienstklopper zijn2 service après-vente • serviceafdeling, klantenservicechef de service • hoofd van dienst, afdelingschefservice d'ordre • ordebewakingsdienstservice de ramassage • ophaaldienstservice de réanimation • intensive careservice des urgences • eerstehulpdienstservice conversationnel • babbelboxservice social • afdeling welzijnszakenservices sociaux • (instellingen voor) maatschappelijk werksociété de service • dienstverlenende ondernemingservice compris • inclusief, bediening(sgeld) inbegrepenservice non compris • exclusief, zonder bediening(sgeld)faire le service • (de gasten) bedienenservice à thé • theeserviesm1) dienst2) bediening3) servies4) eredienst [religie]5) service [sport] -
20 temps
temps [tã]〈m.〉1 tijd ⇒ tijdperk, periode2 weer♦voorbeelden:temps d'arrêt • pauze, rust, onderbrekingtemps de réflexion • bedenktijd〈 spreekwoord〉 autres temps, autres moeurs • andere tijden, andere zedenil y a beau temps que • het is al een tijd geleden datbon temps • veel plezierces temps-ci • de laatste tijdtemps creux • stille tijdil est grand temps • het is de hoogste tijdtemps humains • manurenmon jeune temps • mijn jonge jarenen même temps • tegelijkertijden même temps … et • zowel … alstemps mort • 〈 sport en spel〉spelonderbreking, time-out; 〈 figuurlijk〉 onderbreking; 〈van werk enz.〉 onbenutte tijdtemps moyen de Greenwich • Greenwichtijdtravailler à plein temps, à temps complet • een volledige baan hebbenles premiers temps • aanvankelijk, in het beginquelque temps • een tijdjede, en tout temps • altijd (al), te allen tijdetout le temps • voortdurend, steeds (maar), de hele tijden temps utile, voulu • te zijner tijdpar le temps qui court • heden ten dagese donner, se payer, prendre du bon temps • zich goed vermaken, het ervan nemenil n'est que temps • het is hoog tijdil était temps • dat was nog maar net op tijdavoir fait son temps • zijn (beste) tijd gehad hebben; 〈 van personen〉 versleten zijn; 〈 figuurlijk〉 achterhaald zijnpasser le temps • de tijd verdrijvenprendre son temps • zich niet haasten, het juiste ogenblik uitkiezentromper, tuer le temps • de tijd dodenn'avoir qu'un temps • van korte duur zijnil y a peu de temps • onlangsà temps • op tijd, bijtijdsavec le temps • mettertijddans le temps • vroeger, destijdsde temps à autre, de temps en temps • van tijd tot tijd, af en toede mon temps • in mijn tijdêtre de son temps • een kind van zijn tijd zijndepuis quelque temps • sinds kortdu temps de Charlemagne • in de tijd van Karel de Grotedurant, pendant ce temps • in die tussentijd, intussenen temps et lieu • te gelegener tijd en plaatsentre temps • intussenau, dans le, du temps où • toendepuis le temps que • sindsdu temps que • toenpar le temps qu'il fait • met dit weerquel temps fait-il? • wat voor weer is het?le temps se met au beau • het wordt mooi weer3 temps d'une danse • danspas, dansfiguur(mesure à) trois temps • driekwartsmaatbattre les temps d'une mesure • de maat slaanen deux temps, trois mouvements • in een vloek en een zuchtmoteur (à) quatre temps • viertaktmotorm1) tijd2) weer3) maatdeel [muziek]4) slag
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Ligue nationale flamande — Traduction à relire Vlaams Nationaal Verbond → … Wikipédia en Français