-
1 verslikken
〈wederkerend werkwoord; zich verslikken〉1 [verkeerd slikken] choke2 [blijken onderschat te hebben] underrate, underestimate♦voorbeelden:1 pas op, hij verslikt zich • watch out, it's gone down the wrong wayzich in een graat verslikken • choke on a bone -
2 verslikken
〈wederkerend werkwoord; zich verslikken〉1 [verkeerd slikken] avaler de travers2 [+ in][blijken onderschat te hebben] se méprendre (sur qc.)♦voorbeelden:hij verslikte zich in zijn woorden • les mots s'étranglaient dans sa gorge2 de ploeg verslikte zich in de kracht van de tegenstander • l'équipe se méprit sur la force de l'adversaire -
3 verslikken
-
4 zich in een graat verslikken
zich in een graat verslikken -
5 daar zullen we ons niet aan verslikken
daar zullen we ons niet aan verslikkenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > daar zullen we ons niet aan verslikken
-
6 zich in een graat verslikken
zich in een graat verslikkenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zich in een graat verslikken
-
7 zich verslikken
-
8 zich verslikken
v. choke, swallow the wrong way -
9 запнуться
-
10 поперхнуться
vgener. verslikken, zich verslikken -
11 gag
n. prop in de mond; grap--------v. iemand de mond snoeren; kokhalzen; verslikken; grappengag1[ gæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————gag2〈 gagged〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 medicijnen, geneeskunde〉van prop/klem voorzien -
12 avaler de travers
avaler de travers————————avaler de travers -
13 запнуться
-
14 поперхнуться
vgener. verslikken, zich verslikken -
15 verschlucken
verschlucken1 in-, doorslikken ⇒ verzwelgen2 inslikken, niet (duidelijk) uitspreken♦voorbeelden:1 ein Geräusch verschlucken • een geluid absorberen, dempen♦voorbeelden: -
16 захлебнуться
vgener. doodlopen, verslikken -
17 подавиться
vgener. (zich) verslikken -
18 choke
n. verstikking; choke (v.d. auto)--------v. verstikken; wurgenchoke1[ tsjook] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————choke21 (ver)stikken ⇒ naar adem snakken, zich verslikken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verstikken ⇒ doen stikken, smoren2 verstoppen ⇒ versperren, volproppen3 beroeren ⇒ overstuur maken, van z'n stuk brengen4 onderdrukken ⇒ inslikken, bedwingen♦voorbeelden:choke down food • eten met moeite naar binnen slikken 〈door pijn enz.〉; eten vlug naar binnen werken 〈 uit haast〉choke the life out of somebody • iemand wurgen4 choke back/down feelings/anger • gevoelens/woede onderdrukken/inslikken -
19 gag on something
gag on something -
20 avaler
avaler [aavaalee]〈 werkwoord〉1 in-, doorslikken ⇒ opeten, verslinden ⇒ 〈 snel〉 uit-, opdrinken♦voorbeelden:avaler de travers • zich verslikkenfaire avaler qc. à qn. • iemand iets op de mouw spelden¶ avaler qn., qc. des yeux • iemand, iets met de ogen verslindenj'ai cru qu'il allait m'avaler • ik dacht dat hij me wilde opvretenv
- 1
- 2