-
1 array
n. vertoning; opstelling; kleding; (in computers) rangschikking van gegevensverzameling; gestructureerde bundeling van gegevens--------v. regelen, redigeren, ordenen; aankledenarray1[ əree] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 serie ⇒ collectie, reeks2 gelid ⇒ marsorde, slagorde♦voorbeelden:————————array2〈 werkwoord〉1 (in slagorde) opstellen ⇒ verzamelen, (in het gelid) scharen/schikken2 (op)tooien ⇒ (op)smukken, uitdossen -
2 deck (oneself) out (in)
deck (oneself) out (in)(zich) opdoffen/uitdossen (met/in) -
3 deck
n. dek, verdieping, étage ; een pak kaarten--------v. scheepsdek; met een laag bedekken; (ver)sieren, tooiendeck1[ dek] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 (tape/cassette)deck♦voorbeelden:below deck(s) • benedendeksbetween decks • tussendekson deck • aan dek————————deck2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
4 doll oneself up
-
5 doll up
zich opdirken, zich optutten; zich aankleden; aantrekkelijk maken〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord; wederkerend werkwoord〉 〈 slang〉♦voorbeelden: -
6 emblazon
-
7 flaunt
v. pronken met[ flo:nt]1 pronken met ⇒ pralen met, ten toon spreiden2 doen opvallen ⇒ (zich) ostentatief uitdossen/gedragen3 → flout flout/♦voorbeelden: -
8 prank
-
9 preen
v. gladstrijken; veren plukken (bij kip); opmaken[ prie:n]2 (zich) opknappen ⇒ (zich) mooi maken, (zich) uitdossen♦voorbeelden:¶ the team preened itself on/upon having won the match • de ploeg ging er prat op de wedstrijd te hebben gewonnen -
10 put on one's best togs
-
11 rig out
rig out♦voorbeelden: -
12 rig
n. (scheep) tuig(age); uitrusting--------v. opzichten, vervalsenrig1[ rig] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 〈 Amerikaans-Engels〉trekker/truck met oplegger♦voorbeelden:————————rig2〈werkwoord; rigged〉♦voorbeelden: -
13 robe
n. jurk; gewaad; toga, mantel--------v. (zich) kleden, be-, aankleden, in ambtsgewaad stekenrobe1[ roob] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————robe2I 〈onovergankelijk werkwoord; wederkerend werkwoord〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
14 tog up
-
15 togs
♦voorbeelden: -
16 turn out
blijken te zijn; worden, gebeuren; te voorschijn komen, uit de veren komen, uitlopen (v. stad), opkomen, uitrukken (v. brandweer); afzetten, uitdraaien; produceren, (af-)leveren, presterenturn out♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉6 naar buiten draaien/zetten 〈 voeten〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:as it turns out/as things turn out • zoals blijktit turned out that he didn't come at all • het bleek/het werd duidelijk dat hij helemaal niet kwam -
17 deck out
v. zich opdoffen, zich uitdossen met speciale kleren om aantrekkelijk te lijken; zich goed aankleden; zich mooi maken -
18 enrobe
v. kleden, uitdossen -
19 tog
n. kledingstuk, kleding--------v. uitdossen, aankleden
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский